vaiṣṇavera guṇa-grāhī, nā dekhaye doṣa
kāya-mano-vākye kare vaiṣṇava-santoṣa
Hij aanvaardde altijd de goede eigenschappen van Vaiṣṇava’s en vond nooit tekortkomingen in ze. Hij zette zijn hart en ziel enkel in om de Vaiṣṇava’s tevreden te stellen.
Purport by Śrīla Prabhupāda:
Het is een kwalificatie van een Vaiṣṇava dat hij adoṣa-darśī is: hij ziet nooit de gebreken van anderen. Uiteraard heeft ieder menselijk wezen zowel goede als als slechte eigenschappen. Daarom wordt er gezegd, saj-janā guṇam icchanti doṣam icchanti pāmarāḥ: iedereen heeft een combinatie van gebreken en glories. Maar een Vaiṣṇava, een nuchter persoon, aanvaardt louter iemands glories en niet zijn tekortkomingen, want vliegen zoeken naar zweren daar waar honingbijen naar honing zoeken. Haridāsa Paṇḍita vond nooit gebreken in een Vaiṣṇava nam alleen zijn goede eigenschappen in overweging.
— Śrī Caitanya-caritāmṛta (Ādi 8.62)