HEER VISHNU sprak toen over de heerlijkheden van het derde hoofdstuk van de Bhagavad-gita, zoals die worden beschreven in het verhaal van Jada. Jada was een brahmana die zijn rijkdom verspeeld had met gokken, drinken, jagen en het bezoeken van prostituees. Op een dag kwam hij met veel geld op zak terug van een zakenreis. Onderweg stopte hij op een verlaten plaats om te overnachten maar werd daar door rovers overvallen en vermoord. Vanwege zijn zondige leven kreeg Jada het lichaam van een geest.
Jada’s zoon was, ondanks zijn vader, religieus en geleerd in de vedische geschriften. Toen zijn vader lange tijd afwezig bleef, besloot hij hem te gaan zoeken. Hij deed overal navraag naar zijn vader en ontmoette op zekere dag een man die hem vertelde wat er gebeurd was. Jada’s zoon ging onmiddellijk op weg naar Gaya om Heer Vishnu te vereren om op deze manier zijn vader te bevrijden van zijn bestaan als geest. Op een avond verrichtte de zoon bij toeval zijn dagelijkse verering van Heer Krishna onder dezelfde boom waar ook zijn vader onder gedood was.
Op het moment dat de zoon het derde hoofdstuk van de Bhagavad-gita reciteerde, hoorde hij opeens een hard geluid. Toen hij opkeek zag hij zijn vader die in een prachtig wezen was veranderd met een lichaam in de kleur van een regenwolk. Hij had een vierarmige gedaante en was gekleed in een geel gewaad. De schittering van zijn lichaam verlichtte alles rondom.
De vader zei: “Mijn beste zoon, jouw voordracht van het derde hoofdstuk van de Bhagavad-gita heeft me bevrijd van mijn geestgedaante. Keer nu terug naar huis, want het doel van jouw reis naar Gaya is nu bereikt.”
Daarop verzocht hij zijn zoon om ook een broer en enkele voorouders te bevrijden, die ook zondige levens hadden geleid en in de hel moesten lijden. De zoon zei dat hij net zolang het derde hoofdstuk van de Bhagavad-gita zou opzeggen totdat alle zielen die in de hel gevangen zaten, bevrijd zouden zijn.
Toen arriveerde er een vliegtuig uit Vaikuntha, de spirituele wereld, die zijn vader naar zijn allerhoogste bestemming bracht. De zoon keerde terug naar huis en droeg dagelijks voor de murti (Beeldgedaante) van Krishna het derde hoofdstuk van de Bhagavad-gita voor. Toen deze voordrachten door bleven gaan, stuurde Heer Vishnu Zijn boodschappers, de Vishnu-duta’s, naar het koninkrijk van heer Yamaraja die de zondaren straft. De Vishnu-duta’s vertelden Yamaraja dat Heer Vishnu hem de beste wensen zond en dat Hij opdracht gaf om de gebonden zielen die in de hel lijden, vrij te laten. Yamaraja liet daarop onmiddellijk alle zielen gaan.
Vervolgens ging Yamaraja naar Sveta-dvipa, het eiland in de oceaan van melk, om Heer Vishnu te bezoeken. Yamaraja vond de Heer liggend op Zijn slangenbed, Ananta Sesa, met Laksmidevi die Zijn voeten masseerde. Zijn transcendentale lichaam had de uitstraling van vele zonnen en de halfgoden en wijzen omringden Hem en bezongen Zijn roem.
Met gevouwen handen bracht Yamaraja de Heer zijn eerbetuigingen. Hij bad tot Heer Vishnu: “Mijn beste Heer Vishnu, U heeft het beste voor met alle gebonden zielen en Uw roem is onbegrensd. Van U komen de veda’s. U bent zowel de tijd als de oorzaak van de tijd. U bent de schepper, de instandhouder en de vernietiger van de drie werelden. U bent de Superziel die ieders activiteiten bestuurt. U bent de guru van het universum en het doel van de toegewijden. O, Heer met de lotusogen, aanvaard alstublieft keer op keer mijn eerbetuigingen.
Nadat hij zijn gebeden had beëindigd vroeg Yamaraja de Heer om instructies. Met een stem zo diep als de donder en zo zoet als nectar antwoordde Heer Vishnu: “Mijn beste Yamaraja, Ik hoef jou wat betreft je plicht niet te onderrichten. Wees zo goed naar je woonplaats terug te keren en, vergezeld van Mijn volledige zegen, ook in de toekomst door te gaan met het vervullen van je plicht.
Daarna werd Jada’s zoon naar de woonplaats van Heer Vishnu gebracht, waar hij eeuwig bezig is met het dienen van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.