In een stad in Bengalen was er een man die op kantoor werkte. Hij was gehuwd en had twee kinderen. Een van de kinderen was slechts drie of vier maanden oud en de andere was zeven jaar oud. Op een dag zei de man tegen zijn vrouw: “Vandaag ga ik vroeg ontbijten want ik moet vroeg op kantoor zijn. Ik vertrek gelijk na ontbijt.”
De vrouw legde de baby op het bed en ging toen naar de keuken om te koken. Maar zodra ze in de keuken was begon het kind te huilen. Ze dacht: “Hoe ga ik koken met kind op schoot? Het wordt lastig.” Ze ging bedenken wat ze moet doen. Toen kreeg ze een idee voor een plan van aanpak. Ze riep haar zeven jaar oude kind. “Schat, kom hier! ” riep ze. “Weet je dat rode speelgoed in de winkel?” “Ja, ik weet wat u bedoelt,” antwoordde het kind. “Ga en koop dat speelgoed, maar zorg ervoor dat het een mooi rinkelend geluid geeft.”
Het kind nam wat geld en ging naar de winkel om het te kopen. Hij bracht het mee naar huis en gaf het aan de moeder. De moeder legde de baby op het bed en hing het roodgekleurde speelgoed met het rinkelende geluid aan het einde van een touw boven de baby. De baby zag het speelgoed en begon meteen te spelen door het van links naar rechts te slaan. Het kind werd heel blij als hij het speelgoed een klap gaf en het rinkelende geluid hoorde. Hij speelde een uur en ondertussen ging de moeder naar de keuken om te koken. Daarna begon het kind honger te krijgen. Tijdens het spelen dacht hij niet aan zijn moeder. Maar nu dat hij honger had, dacht hij: “O waar is mijn moeder?” Maar zijn moeder kwam niet. Toen begon hij weer te huilen om het volgende te communiceren: “Ik heb honger! Kom!” Hij kon niet spreken, dus hij wenkte zijn moeder door te huilen.” Kom naar mij en geef me borstvoeding, ik heb honger!” Maar zijn moeder had het te druk met koken. “Nee,” dacht ze, “Ik laat het kind huilen.”
Na enige tijd hield het kind op met huilen en ging weer spelen met het speelgoed – rinkel-rinkel-rinkel. Na een tijdje gespeeld te hebben kwam het hongergevoel terug. Zijn honger was toegenomen en bleef toenemen en hij werd meer en meer onrustig. Hij begon nog harder dan voorheen te huilen om zijn moeder.
De moeder hoorde het gehuil van de baby, maar ze wilde eerst klaar zijn met koken. Ten slotte werd de honger ondraaglijk voor het kind. Het kind dacht, “Ik wil geen speelgoed!” Het enige waar hij aan dacht was zijn moeder. Het huilen werd luider en luider en hij begon toen te blèren. In een driftbui begon hij met zijn armen te slaan en met zijn benen te schoppen. Toen dacht de moeder, “O, nu ik kan niet langer weg blijven!” De moeder rende naar het kind, omhelsde hem en gaf hem de borst.
Zo heeft de Allerhoogste Heer ons ook speelgoed gegeven — speelgoed zoals een echtgenote of echtgenoot, speelgoed zoals kinderen, speelgoed zoals gebouwen, speelgoed zoals radio’s, speelgoed zoals video’s, speelgoed zoals computers. Kṛṣṇa ziet dit en denkt: “Zij zijn altijd bezig met hun speelgoed! Ik ben nimmer onvolkomen. Ik ben altijd bezig met Mijn spel en vermaak in het eeuwige oord. Zij verlangen dit niet. Ze verlangen alleen deze dingen. Hier, neem een computer! Neem een video! Neem dit! Neem dat!”
Bij het ontwaken van de ware zelf (ātmā), ervaart men het gemis van de affectie van de Allerhoogste Heer. Men roept dan: “O Allerhoogste Heer, in deze wereld geeft niets voldoening. Alles is tijdelijk. Iedereen is egoïstisch. U bent het object van mijn liefde! Waar bent U? Ik ben U vergeten! Kom kom! Ik ben in een broeinest van ellende! Kom, kom! “Huilend, roept hij, maar Kṛṣṇa komt niet.” Ik ben bezig met mijn spel”, zegt Kṛṣṇa. Vervolgens richt hij zijn aandacht op zaken zoals familie en bloedverwanten en vergeet hij Kṛṣṇa. Na enige tijd roept hij opnieuw: “Waar is Mijn dierbare Heer? Waar is hij?” Hij huilt en huilt maar de Heer komt nog steeds niet.
Uiteindelijk roept hij, “Ik wil geen huis. Ik wil niets. Niets is van mij – U bent van mij! O mijn Heer! Kom kom kom!!” Hij huilt en huilt en beweegt ontzettend met zijn armen en benen. Dan roept Kṛṣṇa, “O!” en komt tot hem. Dit soort onrust van het hart, hevig verlangen naar Bhagavān, moet er zijn. Door omgang te hebben met een śuddha bhakta (zuivere toegewijde) die om Kṛṣṇa huilt, zal de eeuwige natuur van de ātmā ontwaken. Liefde voor God is in iedereen aanwezig. Liefde is in de ziel. Het bestaat, maar het is op dit moment omhuld door de externe energie van de Allerhoogste Heer en we hebben een aversie tegen Śrī Kṛṣṇa. Door karma krijgen we verschillende soorten lichamen en raakt de geest vol slechte verlangens.
Vertaling: Dāmodara dāsa
Bron: Śrīla Bhakti Ballabh Tīrtha Mahārāja