Niemand vraagt om ellende, maar probeert dit juist uit de weg te gaan. Geluk, plezier, lachen, voldoening, extase, dat zijn wel zaken waar iedereen naarstig naar zoekt. Het Srimad-Bhagavatam 10.14.58 leert ons echter een overduidelijke les: padam padam yad vipadam, in deze materiële wereld dreigt er gevaar bij iedere stap.
Zo zit je vol met toekomstplannen en voor je het weet gaat daar ongevraagd een dikke streep doorheen en wordt je wakker in een ziekenhuis, verminkt voor het leven, of je verlaat deze wereld zelfs onbedoeld. Uiteindelijk wacht iedereen de onvermijdelijke dood, is het niet via rampen of ongelukken dan wel door slijtage, een hartaanval, een hersenbloeding of een slopende ziekte zoals kanker.
Iedere dag stilstaan bij ons doodsuur willen we doorgaans niet, dus stoppen we de dood het liefst ergens in een donker hoekje, uit het zicht. En na een confrontatie met de dood, waarbij alle andere bezigheden hun smaak en belang totaal verliezen, proberen we de draad snel of traag weer op te pakken: ‘Het leven gaat door!’ Alsof het onszelf nooit zal gebeuren of pas wanneer het ons uitkomt, wanneer we denken klaar te zijn met ons leven (maar dat zal, onze aard kennende, wel nooit gebeuren). Toch komt de dag dichterbij waarvan je de avond nooit zult meemaken en dierbaren voor de allerlaatste keer hebt gezien. Voor de meeste mensen komt de dood als een dief in de nacht, ongelegen en onverwacht.
In deze materiële wereld zoekt men naar intens geluk, maar in de regel vindt men intens leed. De verhouding tussen geluk en leed is nogal onevenredig. Het geluk is als een druppel water, maar het leed is als de hete woestijn. Terwijl leed en ongemakken kennelijk de normaalste zaak van de wereld zijn in het materiële bestaan, zijn onze verlangens naar geluk hier niet te bevredigen. Want zodra datgene waar we op uit waren bereikt is, is de lol er al weer af of het produceert zoveel leed, dat de vreugde ervan niets voorstelt. We hopen altijd op veel meer dan we uiteindelijk krijgen.
Heer Brahma schetst de aard van deze wereld en betuigt daarom zijn medelijden met de levende wezens aan Heer Krishna:
0 Heer, de mensen van de wereld worden achtervolgd door al hun materiële zorgen; ze zijn altijd bang. Ze proberen steeds hun rijkdom, lichaam en vrienden te beschermen, ze zitten vol verdriet en ongeoorloofde verlangens en wat daar bij komt, en hebzuchtig gaan ze bij hun ondernemingen uit van de vergankelijke opvatting van “mij” en “mijn”. Zolang ze hun heil niet bij Uw veilige lotusvoeten zoeken, blijven die angsten hen vervullen. (Bhag.3.6.6)
O Gij die grote daden verricht, o Heer, al deze arme schepselen zijn voortdurend verstoord door honger, dorst, strenge koude, afscheiding en gal, hoestaanvallen tijdens de winter, de verzengende hitte van de zomer, regenbuien en allerlei andere stoornissen, terwijl ze bovendien overmand raken door sterke seksuele verlangens en tomeloze woede. Ik heb medelijden met hen en ik beklaag hun lot. (Bhag. 3.6.8)
Alles wat op materieel gebied wordt verkregen, wordt door mot en roest ontoonbaar gemaakt. Oók de lichamen van onze dierbaren en dat van onszelf. Ieder weldenkend mens kan dit met eigen ogen zien. Doordat uiteindelijk alles, maar dan ook echt alles, uit onze handen wegglipt, ervaart het levend wezen grote angst, verdriet, pijn, woede en frustratie. Tijdelijkheid is nu eenmaal de aard van de materiële wereld en iedereen worstelt in meer of mindere mate met dit gegeven, omdat we gehecht zijn geraakt aan deze tijdelijke rijkdommen en tijdelijke relaties in onze pogingen onze verlangens te vervullen.
Beste koning, nu ervaart u aan den lijve de ellende van iemand die zoons en dochters heeft. 0 koning, eigenaar van de staat Surasena, iemands vrouw, zijn huis, de rijkdommen van zijn koninkrijk, en zijn verschillende andere bezittingen en zinsobjecten hebben allemaal met elkaar gemeen dat ze tijdelijk zijn. Iemands koninkrijk, militaire macht, schatten, bedienden, ministers, vrienden en verwanten zijn allemaal de oorzaak van angst, illusie, verdriet en pijn. Ze zijn als een gandharva-nagara, een paleis in het woud dat men in zijn verbeelding ziet, maar dat in werkelijkheid niet bestaat. Omdat al deze dingen vergankelijk zijn, zijn ze niets dan drogbeelden, dromen en fantasieën. (Bhag. 6.15.21-23)
De mensen in rampgebieden, waar de hel zich als het ware op aarde heeft gemanifesteerd, zijn inmiddels volkomen bekend met het intense verdriet dat het verlies van dierbaren of het verlies van hun welzijn met zich meebrengt. Het houdt ook nooit op: de ene ramp zal worden gevolgd door de andere. Zo beaamt Heer Krishna in de Bhagavad Gita dat de gehele stoffelijke wereld voortdurend te maken heeft met de pijnen van geboorte, ziekte, ouderdom en dood: Alle planeten in de stoffelijke wereld, van de hoog-ste tot de laagste, zijn oorden van ellende, waar geboorte en dood zich steeds herhalen. Maar wie Mijn woning bereikt, 0 zoon van Kunti, wordt nooit meer geboren. (Bhagavad-gita 8.16)
Na alle negatieve bevindingen over de wereld waarin we nu leven wordt het toch nog positief. Krishna geeft hier namelijk ook gelijk een oplossing! Ontsnappen blijkt namelijk mogelijk door Zijn woning te bereiken of door beschutting te zoeken bij de lotusvoeten van de Heer, zoals Brahma mooi omschrijft in het eerder aangehaalde vers. In Krishna’s woning is geen plaats meer voor angst!
Het eerste wapen in de strijd tegen de materiële wereld is om te begrijpen dat deze onnatuurlijk is voor het levend wezen, omdat het zelf onvergankelijk is en op geen enkele wijze vernietigd kan worden. Het is een eeuwig integrerend deeltje van God en is daarom net als Krishna, sat-cit-ananda, eeuwig, vol kennis en gelukzalig. Vandaar dat ieder levend wezen van nature voortdurend naar geluk en extase zoekt in deze stoffelijke wereld, niet wil doodgaan, streeft naar kennis en zaken als leed en sterven absoluut niet kan waarderen. Dit is geen theorie, iedereen kan dit zien. De ziel is eeuwig, het lichaam niet. Heer Krishna zegt:
Geen wapen kan de ziel ooit in stukken snijden, noch kan ze door vuur worden verbrand, door water verdronken of door de wind verdroogd.
Deze individuele ziel kan breken noch oplossen, verbranden noch verdrogen. Ze is eeuwig, alomte-genwoordig, onveranderlijk, onbeweeglijk en immer eender.
Er is gezegd dat de ziel onzichtbaar, onvoorstelbaar en onveranderlijk is. Nu je dit weet, mag je niet meer om het lichaam treuren. (Bg. 2.23-25)
Het lichaam verwelkt al tijdens ons leven en dwingt ons uiteindelijk dit lichaam te verlaten. De `ik’-beleving of het zelfbewustzijn verwelkt echter nimmer tijdens het leven. Ook dit kan men inzien.
We zijn ooit in dit materiële tranendal terecht gekomen. De religieuze geschriften van alle tradities leren dat dit komt omdat we onze natuurlijke liefdevolle en gelukzalige relatie met Krishna, God, Jehovah, of Allah, uit het oog zijn verloren en zo tot Zijn lagere energie zijn aangetrokken, met als doel die energie te overheersen en er zo gelukkig te worden. Zolang de ziel niet inziet dat dit onmogelijk is, blijft ze worstelen met de materiële wereld waarin ze bovendien telkens weer de stoffelijke gevolgen van haar doen en laten tegenkomt. De keuze om deze wereld los te laten is aan het levend wezen.
De allerbelangrijkste boodschap is dat die relatie die het levend wezen met Krishna heeft te herstellen is door weer te doen wat we ooit deden: Krishna toegewijd dienen. Dit zal Zijn oneindige gelukzaligheid nog meer doen toenemen, wat ons vervolgens weer intens gelukkig maakt. Toegewijde dienst is de remedie om de materiële wereld los te laten en hier weg te komen, maar veel meer nog de remedie om écht gelukkig te worden in onze natuurlijke positie als Krishna’s dienaar.
Voor degene die Mij aanbidt, die al zijn bezigheden aan Mij wijdt en Me onveranderlijk trouw is, die verbonden is in toegewijde dienst en altijd op Me mediteert, die zijn geest op Mij gericht houdt, 0 zoon van Prtha — voor hem ben Ik de snelle redding uit de oceaan van geboorte en dood. (Bg. 12.6-7)
Zo’n bevrijd persoon wordt niet aangetrokken door stoffelijk zingenot of uiterlijke zaken, maar is altijd verheven en verheugt zich innerlijk. Op deze wijze geniet de zelfverwerkelijkte een geluk zonder einde, want hij is verankerd in het Allerhoogste. (Bg. 5.21)
De meest eenvoudige en tegelijkertijd de belangrijkste en meest krachtige methode van toegewijde dienst in dit tijdperk, is het chanten van Gods Heilige Namen:
Hare Krishna Hare Krishna Krishna Krishna Hare Hare
Hare Rama Hare Rama Rama Rama Hare Hare
en het luisteren naar verhalen over Zijn spel en vermaak! Hier kan iemand direct mee beginnen.
Velen zijn van huis uit religieus en op zoek naar antwoorden op hun gerezen levensvragen vanuit een religieus perspectief Zeker zij die net met rampspoed te maken hebben gehad. De Bhagavad Gita verschaft alle antwoorden vanuit zo’n perspectief op een manier die zeer verhelderend en diepzinnig is, hoewel dat niet perse betekent dat iedereen direct blij wordt gemaakt. Sommige inzichten zullen best confronterend zijn en zullen misschien niet makkelijk te accepteren zijn.
Naast het filosofische begrip van deze wereld dat de Gita verschaft, is de inhoud door de hele geschiedenis heen ook zeer praktisch toepasbaar gebleken. Het kan mensen helpen om op een andere manier tegen het leven aan te kijken en om om te gaan met leed, doelstellingen in het leven, godsdienst, etc. Het ultieme praktische aspect wat de Gita behandelt is echter de beproefde methode van toegewijde dienst, die iemand terugbrengt aan de lotusvoeten van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Sri Krishna, waar wel gelukzaligheid wordt ervaren! Ook dit kan men praktisch gaan ervaren, door het chanten van de Hare Krishna Maha Mantra.