Eens was er een heel machtige koning. Hij had een groot koninkrijk, veel koninginnen, veel rijkdom en honderdduizenden volgelingen en soldaten. Hij leed een gelukkig leven en was zo gehecht aan zijn bezittingen, positie, naam en faam, dat hij God en zijn plicht jegens God was vergeten. Op een dag kwam een sādhu (zuivere toegewijde) naar zijn hof. Sādhu’s bezoeken mensen om hen aangaande God en het doel van het leven te verlichten. De sādhu wilde de koning helpen, maar de koning was helemaal niet geïnteresseerd. De sādhu begon een poos diep na te denken en bedacht een plan. Hij vertelde de koning, “Mijn beste koning, u bent zo enthousiast om mijn voeten te wassen, te buigen voor mij, en u doet zoveel schenkingen maar u heeft geen belangstelling om te horen over God. Ik heb een verzoek aan u. Als u dat inwilligt dan zult u mij tevreden stellen.
“De koning stemde direct toe en vroeg: “Wat kan ik voor u doen?
“De sādhu zei: “Mijn beste koning, stuur uw mensen het land in en zoek de grootse dwaas (mūrkha) in uw land. Ontbied hem naar uw hof en geef hem de opdracht elke dag voor de rest van zijn leven met een stok rond de stad te gaan. Regel een salaris per maand voor deze dienst.” De koning gehoorzaamde en volgde de sādhu’s instructies op en liet een ‘mūrkha’ met een stok in zijn hand rond de stad gaan. De ‘mūrkha’ bleef dienen. Dagen, maanden en jaren gingen voorbij. De koning besteedde al zijn tijd aan wereldse activiteiten en werd langzaam aan oud. Op zijn oude dag werd hij getroffen door een terminale ziekte.
Toen de koning op zijn sterfbed lag, riep hij al zijn familieleden, vrienden en diegene die hem het meest dierbaar zijn. Eén voor één ontmoette hij ze allemaal. Ieder van hen huilde omdat de koning zeer binnenkort deze wereld zou verlaten. Op deze wijze nam de koning één voor één afscheid van al zijn familieleden, in zijn geest dacht hij, “Ik heb niet iedereen ontmoet die ik wil ontmoeten.” Hij herinnerde de ‘mūrkha’ en riep de ‘mūrkha’ te komen. De ‘mūrkha’ kwam om de koning te zien en de koning zei tegen hem: “Beste dwaas, ik ga binnenkort reizen naar een verre bestemming. Ik neem afscheid van iedereen, dus ik dacht aan jou om nog even te praten.” De ‘mūrkha’ vroeg onmiddellijk: “O koning, u gaat naar een verre plek. Mag ik ook met u mee?
“De koning antwoordde: “O dwaas, je kunt niet met me mee. Het is onmogelijk. “De ‘mūrkha’ antwoordde: “O, ik begrijp het. U wilt enkel met uw koninginnen gaan. Daarom mag ik niet met u mee. “De koning zei: ‘O’ mūrkha ‘, Je bent inderdaad een dwaas. Noch de koninginnen, noch mijn zoons, noch andere familieleden gaan mee – het is onmogelijk “. De ‘mūrkha’ zei: “Het is goed. Ik zorg voor een goede paard en een wagen zodat uw reis aangenaam is.” De koning zei: “O dwaas, een wagen met paarden kan ik ook niet meenemen.”
Toen vroeg de ‘ mūrkha ” , “O, u gaat dan de hele weg lopen? Zullen uw benen geen pijn doen? Hoe lang kunt u lopen? Mijn beste koning, als het uw wens is om te lopen, neem wat eten, drinken en wat geld mee voor onderweg. Ik zal de minister opdragen een grote hoeveelheid reisgeld uit de schatkist te regelen.” De koning zei: “O dwaas, je begrijpt het niet. Ik kan geen enkele gouden munt meenemen. Hoewel ik zoveel rijkdom heb vergaard, kan ik helaas niets uit mijn schatkist meenemen. O dwaas, waarom kan je het niet begrijpen?”
De ‘mūrkha’ vroeg: “Mijn beste koning, uw vergaarde rijkdom gaat niet mee, uw vrouwen en kinderen gaan niet mee, noch de bezittingen in uw koninkrijk. Dit is mij onvoorstelbaar.”
Toen zei de koning tegen de ‘mūrkha’ , ‘Genoeg gepraat. Nu, zal ik je wat vertellen. Door elke dag vele jaren rond de stad te gaan heb je je dienst als dwaas vervuld. Hiervoor wil ik je belonen. Je mag nu met pensioen gaan. Je hoeft niet meer te werken en vanaf nu ontvang je een volledig pensioen. Maar voordat je met pensioen gaat, zoek een andere dwaas net als jezelf en overhandig deze stok aan hem. Hij dient ook rond de stad gaan en hij zal ook een salaris per maand ontvangen. Toen vroeg de ‘mūrkha’ , ‘O, mijn lieve koning, moet ik een grotere ‘mūrkha’ dan mij vinden en dan de stok overhandigen?’ De koning zei: “Ja, dat klopt. ” Onmiddellijk, nam de dwaas de stok en overhandigde die aan de koning en zei:” O ‘mahā- mūrkha’! Neem deze stok en houd het bij u.” De koning was woedend. Hij schreeuwde: “Dwaas, hoe durf je de stok aan mij te geven. Denk je dat ik een grotere dwaas ben dan jou?”
De ‘mūrkha’ lachte en zei tegen de koning : “Ja, Mijn beste koning, u heeft gelijk. U bent zeker de ‘mahā- mūrkha’ (grootste dwaas) van de wereld. Weet u waarom? Zojuist vertelde u me dat u de schatkamer heeft gevuld met grote hoeveelheden rijkdommen van de veroverde koningen van andere landen, maar dat u geen cent kan meenemen. U bent getrouwd met zoveel mooie koninginnen en zette zoveel kinderen op de wereld en nu geeft u aan dat u geen van hen kan meenemen.
Mijn beste koning, u heeft zo’n weelderige leven vol luxe en comfort geleid. Wist u niet dat de dood op een dag zou komen, en dat u op het moment van de dood u vrouw, kinderen , bezittingen en andere geaccumuleerde zaken moet achterlaten? En wist u niet dat zelfs een nutteloze gebroken naald zonder een oog u niet kan vergezellen na de dood? Wist u dat als koning toen niet? U wist het heel goed; maar u was zo’n grote dwaas dat u nooit vragen stelde over het doel van het leven. U heeft nooit gevraagd waar men heen gaat na de dood. U heeft nooit gevraagd: wie is God? Waarom ben ik in deze wereld? Wat is mijn plicht tegenover Hem? Over deze vragen heeft u nooit nagedacht. Als koning was u helemaal verzot op wereldse plezier en faciliteiten, en u was volledig blind aangaande het pad van zelfrealisatie. Dit was uw grootste fout en nu, op het moment van de dood, bent u angstig en verdrietig dat u alles moet achterlaten. Daarom beschouw ik u als de grootste dwaas.”
Toen de koning dit alles hoorde , besefte hij direct dat deze dwaas eigenlijk geen dwaas is; hij was een grote heilige. De koning viel meteen aan de voeten van de zogenaamde ‘mūrkha’ , barstte in huilen uit en smeekte hem zijn identiteit te onthullen. De koning vroeg hem: “O grote ziel, vertel me wie bent u? Hoe heeft u zo veel kennis van al deze zaken? We zagen u als een grote dwaas. Dat was onze dwaasheid. Kunt u mij vertellen hoe ik perfectie kan bereiken aan het einde van mijn leven?” De ‘mūrkha’ zei: “In werkelijkheid ben ik een discipel van die grote sādhu die vele jaren geleden uw hof had bezocht. U had toen geen belangstelling in het geestelijk leven. Mijn guru heeft me toen gevraagd om deze taak te aanvaarden zodat ik u op het juiste moment kan verlossen. Hoor nu aandachtig van mij.” De discipel van de sādhu begon de koning over de ziel en de relatie tussen de ziel en God te vertellen.
De koning begreep hoe God van elk levend wezen houdt, en hoe het uiteindelijke doel van het leven is om het hart te zuiveren en het koninkrijk van God te bereiken, en niet om slechts verstrikt te raken in wereldse zaken. De koning raakte verlicht met deze kennis. Hij nam de instructies van de discipel van de sādhu ter harte en begon de heilige namen van God te chanten. Door de omgang met de discipel van de sādhu was hij in staat zijn leven te perfectioneren.
Het verhaal van de ‘mahā-mūrkha’ leert ons we dat we allemaal van ‘s morgens tot’ s avonds ons bezighouden met het uitvoeren van allerlei activiteiten. We willen studeren, we willen een goede baan, we willen geld verdienen en we willen een heel gelukkig en luxe leven leiden. Maar als we zo al onze tijd besteden zonder ook maar een moment aan God te denken, dan zijn we net als de dwaze koning, een ‘mahā-mūrkha’. Hiermee vergelijkbaar is de dwaze dame die al haar tijd doorbrengt met het poetsen van haar gouden kooi, maar ze verwaarloost de honger lijdende vogel binnen de kooi. Ons lichaam is als een kooi en de ziel in het lichaam is als de vogel in de kooi.
Het lichaam wordt vergeleken met kleren in de Bhagavad-gītā. We kunnen vandaag kleren aantrekken en morgen – weer andere. Zoals de belichaamde ziel in dit lichaam voortdurend overgaat van kinderjaren naar jeugd en van jeugd naar ouderdom, zo gaat ze op het moment van de dood over naar een ander lichaam (Bhagavad-gītā 2.13). Dwaze mensen koesteren het stoffelijke lichaam en negeren de behoeften van de ziel. Een auto heeft brandstof nodig om te rijden, maar als men de bestuurder van de auto verwaarloost, dan kan de bestuurder de auto niet naar de gewenste bestemming brengen. Op dezelfde wijze dienen we te zorgen voor het lichaam, maar niet tot de mate dat we de behoeften van de ziel in het lichaam vergeten. De ziel of ātma is de echte bestuurder van het lichaam en het lichaam is een voertuig voor de ziel. Iedereen weet hoe voedsel te geven aan de menselijke voertuig, maar men dient te weten dat het bestuderen van de Bhagavad-gītā, het opvolgen van de instructies van de Heer in ons dagelijks leven, en het chanten van de heilige namen van de Heer de manier is om voedsel aan de ziel te geven. Zo kan de beoefenaar in het hart met onzuiverheden zoals lust, trots, woede enz. de latente liefde voor Krishna doen ontluiken.
Vertaling: Dāmodara dāsa