Bhagavad Gita Hoofdstuk 16 vers 23
Yah sastra vidhim utsrjya
vartate kama-karatah
na sa siddhim avapnoti
na sukham na param gatim
Maar hij die de geboden der Schriften verwerpt en zich gedraagt zoals het hem uitkomt, bereikt noch volmaaktheid, noch geluk, noch het hoogste doel.
Zoals reeds eerder beschreven zijn er sastra-vidhim, of aanwijzingen van de sastra, gegeven aan de verschillende kasten en orden der menselijke samenleving. Van een ieder wordt verwacht dat hij zich aan deze regels en bepalingen houdt. Laat men ze links liggen en laat men zich leiden door lust, woede en begeerte, dan zal men zijn leven nooit kunnen vervolmaken. Met andere woorden: als men theoretisch van deze bepalingen op de hoogte is, maar ze niet in zijn eigen leven toepast, gaat men door voor de laagste der mensheid. Wanneer een levend wezen zich in de menselijke levensvorm bevindt, wordt ervan verwacht dat het zich verstandig gedraagt en zich aan de bepalingen houdt die het ontvangt om zich in zijn leven tot het hoogste peil te verheffen; houdt het zich er niet aan, dan verlaagt het zich. Maar zelfs al houdt het zich aan de regels en bepalingen en zedelijke beginselen, doch komt het uiteindelijk niet tot inzicht aangaande de Opperheer, dan raakt al zijn kennis verdorven. Derhalve dient men zich geleidelijk te verheffen tot het niveau van Krsna-bewustzijn en toegewijde dienst; alleen op deze wijze kan men tot de hoogste volmaaktheid komen – anders niet.
Het woord kama-karatah! – is zeer belangrijk. Wie de regels kent, maar ze overtreedt, handelt in lust. Wie weet dat iets verboden is, maar het toch doet, handelt zoals het hem uitkomt. Hij weet dat het niet mag, maar toch doet hij het. Dit soort gedrag wordt eigendunkelijk genoemd. Wie zich hieraan schuldig maakt zal door de Opperheer worden verdoemd. Zo iemand kan niet tot de volmaaktheid komen die voor het mensenleven is weggelegd. Het mensenleven is speciaal bedoeld om ons bestaan te louteren, en wie zich niet aan de regels en bepalingen houdt, kan zich noch louteren, noch het werkelijke niveau van het geluk bereiken.
Bhagavad Gita Hoofdstuk 16 vers 24
tasmac chastram pramanam te
karyakarya vyavasthitau
jnatva sastra vidhanoktam
karma kartum iharhasi
Een ieder dient aan de hand van de regelen der Schrift in te zien wat wél en wat niet zijn plicht is. Kent men deze regels en bepalingen, dan dient men ernaar te handelen, zodat men geleidelijk verheven kan worden.
Zoals verklaard in Hoofdstuk Vijftien, hebben alle regels en bepalingen van de Veda’s tot doel dat we er Krsna door leren kennen. Doorgrondt men Krsna dankzij de Bhagavad-gita en raakt men verankerd in Krsna-bewustzijn, waarbij men zich in toegewijde dienst verbindt, dan heeft men de hoogste volmaaktheid der kennis bereikt welke ons door de Vedische literatuur geboden wordt. Heer Caitanya heeft deze methode bijzonder vergemakkelijkt: Hij vroeg ons gewoon Hare Krsna, Hare Krsna, Krsna Krsna, Hare Hare / Hare Rama, Hare Rama, Rama Rama, Hare Hare te chanten en de Heer toegewijd te dienen en ons te voeden met het aan de murti geofferde voedsel. Iemand die zich rechtstreeks met al deze toegewijde activiteiten bezighoudt wordt geacht de gehele Vedische literatuur begrepen te hebben. Hij heeft op volmaakte wijze de slotsom der Veda’s bereikt. Voor de gewone mensen die zich niet in Krsna-bewustzijn bevinden en geen toegewijde dienst verrichten dient uiteraard door de voorschriften van de Veda’s te worden uitgemaakt wat ze wél en niet moeten doen. Men dient zonder meer volgens de Veda’s te handelen. Dit wordt het volgen van de beginselen van de sastra of van de Schrift genoemd. De sastra is vrij van de vier voornaamste gebreken die men bij de geconditioneerde ziel kan bespeuren: onvolmaakte zintuigen, de neiging tot bedriegen, de zekerheid dat men vergissingen begaat en de zekerheid dat men zich in illusie bevindt. Deze vier voornaamste gebreken van het geconditioneerde leven maken dat men vanuit zijn geconditioneerde staat zelf geen regels en bepalingen kan opstellen. De regels en bepalingen zoals aangegeven in de sastra’s – die boven alle gebreken verheven zijn – worden dan ook onverkort aanvaard door alle heiligen, acarya’s en grote zielen.
In India zijn er veel groeperingen met verschillende geestelijke opvattingen, welke doorgaans in twee categorieën worden ondergebracht: de impersonalisten en de personalisten. Beide groepen echter leven volgens de beginselen van de Veda’s. Zonder zich aan de schriftuurlijke beginselen te houden kan men zich niet verheffen tot het peil der volmaaktheid. Wie dus werkelijk beseft wat het doel van de sastra’s is wordt geacht geluk te hebben.
In de menselijke samenleving is afkeer van de beginselen die men volgen moet om de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods te kunnen begrijpen de oorzaak van iedere val. Deze afkeer wordt als de grootste overtreding beschouwd die een mens kan begaan. Daarom bezorgt maya, de materiële energie van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, ons voortdurend moeilijkheden in de vorm van de drievoudige ellende. Deze stoffelijke energie wordt gevormd door de drieërlei aard der materiële natuur.-Men dient zich minstens tot de geaardheid goedheid te verheffen eer men de weg naar een juist begrip aangaande de Opperheer kan betreden. Verheft men zich niet tot het peil van de geaardheid goedheid, dan blijft men hangen in onwetendheid en hartstocht, die de oorzaken van het demonisch leven zijn. Degenen die zich in onwetendheid en hartstocht bevinden spotten met de Schriften, met de heilige toegewijde en met de eerbied voor de geestelijk leraar, en laten de regels en bepalingen van de Schriften links liggen. In plaats van te luisteren naar de heerlijkheden van de toegewijde dienst, voelen ze zich er niet toe aangetrokken. Vandaar dat ze zelf wegen bedenken waarlangs ze zich willen verheffen. Dit zijn enkele tekortkomingen van de menselijke samenleving, die tot het demonische bestaansniveau leiden. Kan men echter leiding ontvangen van een ware en bona fide geestelijk leraar, die ons kan voorgaan op de weg naar het hogere bestaan, dan wordt ons leven met succes bekroond.