Sri Srimad A.C. Bhaktivedanta Swami Maharaja werd geboren in een religieuze
familie in Calcutta op Nandotsava, 1896. Als kind droeg hij de naam
Abhay Charan De. Zijn ouders waren Vaisnava’s, en van kinds af aan
groeide hij op in een devotionele atmosfeer en werd hem het deugdzame
gedrag van een Vaisnava bijgebracht.
Als kind placht hij zeer enthousiast samen met zijn vriendjes en
metgezellen Janmastami, Jhulanyatra en Rathayatra te vieren. Wanneer
sadhu’s en sannyasi’s bij het huis aanklopten, baden zijn ouders om hun
zegen zodat het kind de genade van Srimati Radharani zou krijgen.
Abhay werd eerst thuis onderwezen, en ging niet naar school tot aan zijn
achtste jaar. Daarna volgde hij onderwijs op Engelse en Bengaalse
middelbare scholen. Hij voltooide zijn studie op het Scottish Church
College in Calcutta en studeerde af in 1920. Na zijn examen te hebben
gehaald trad hij toe tot Mahatma Gandhi’s beweging. Hij trouwde in 1918,
tijdens zijn universitaire studie. In 1921 werd de bekwame Abhay Charan
door Svargiya Kartikcandra Bose (de bedrijfsleider van Bengal Chemical,
de eigenaar van Dr. Bose’s laboratorium en een goede vriend van Abhay’s
vader) aangesteld als zijn assistent-bedrijfsleider.
In 1922 nam een goede vriend Abhay mee voor een bezoek aan Om Visnupada
Sri Srimad Bhaktisiddhanta Sarasvati Gosvami Prabhupada in Calcutta’s
Ulta Danga-district. Abhay was erg onder de indruk van Srila
Prabhupada’s krachtige hari-katha en persoonlijkheid. Bij het zien van
Abhay’s speciale kwalificatie in het Engels, maakte Srila Prabhupada hem
enthousiast om essays in die taal te schrijven en in het buitenland te
prediken.
Vanaf dat moment kwam de jonge Abhay Charan dikwijls naar de lotusvoeten
van Srila Prabhupada om hari-katha te horen. In Prayag, 1932, gaf
Jagadguru Srila Prabhupada uit zijn genade zowel diksa-mantra als
upanayana (heilige draad) aan Abhay Charan, volgens de methode van Gopal
Bhatta Gosvami’s paddhati. Na diksa werd zijn naam Sri Abhay
Charanaravinda Dasadhikari. Daarna begon hij geregeld essays en
artikelen te schrijven voor het Engelstalige tijdschrift ‘The Harmonist’
dat door Srila Prabhupada was opgericht.
Nadat Srila Prabhupada aprakata-lila was binnengegaan, nam Sri Abhay
Charanaravinda’s omgang met onze zeer vereerbare Gurupadapadma Sri
Srimad Bhakti Prajñana Kesava Gosvami Maharaja toe. Abhay Charanaravinda
Prabhu was een boezemvriend van mijn Gurudeva sinds ze elkaar in 1922
ontmoetten in de groep van Srila Bhaktisiddhanta’s Gaudiya Matha.
Toen mijn Gurudeva tijdens die maanden bij hem verbleef in Allahabad,
organiseerde Abhay Charanaravinda Prabhu heel veel predik-activiteiten
voor ze overal in die stad. Hij had talloze kennissen gecultiveerd van
zijn pharmaceutische zaak en kende vele hoogopgeleide gekwalificeerde
mensen. Hij had er ook voor gezorgd dat mijn Gurudeva uitgebreide
lezingen over Vedanta kon geven. Samen gingen ze in debat met mayavadi’s
en ook met verschillende hoogeplaatste Katholieken en Christenen. Dezen
waren positief onder de indruk van de bonafide argumenten en siddhanta
die ze presenteerden.
“Daar waar er ook maar een spoortje mayavada is, kan bhakti niet met
volle kracht gepredikt worden. Daarom moeten we mayavada met wortel en
tak uitroeien,” verklaarde mijn Gurudeva altijd. Abhay Charanaravinda
Prabhu hield ook heel veel van dit idee. “We moeten mayavada eruit
schoppen,” zei hij altijd. Beiden hadden ze deze opvatting; ze waren
zeer verenigd in hun prediking. Mijn Gurudeva gaf de naam
‘Bhaktivedanta’ aan degenen die sannyasa van hem namen, en toen ze een
organisatie vormden, noemden ze de samiti ‘Gaudiya Vedanta’, wat aangaf
dat Vedanta synoniem is aan bhakti.
In 1940, na het heengaan van Srila Bhaktisiddhanta Sarasvati Prabhupada,
was er beroering in de Gaudiya Matha. Eén groep wilde enkele der oudere
Vaisnava’s gevangen zetten en er werden rechtzaken aangespannen op het
hof van Calcutta. Op dat moment was onze Gurudeva, toen bekend als
Vinodabihari Brahmacari, akincana (zonder materiële bezittingen) en hij
reisde naar Prayaga, Allahabad. Daar verbleef hij enige dagen in de Rupa
Gaudiya Matha.
Abhay Charanaravinda Prabhu, wiens gezin in Allahabad woonde en er zijn
zaak had, nodigde onze Gurudeva uit om als gast in zijn huis te
verblijven. Zo woonden ze daar de volgende vier of vijf maanden samen.
Tijdens deze uitgebreide periode ontwikkelden ze een innige relatie. Ze
spraken altijd over de Bhagavad-gita en veel andere onderwerpen
betreffende guru-seva voor hun Srila Prabhupada en zijn missie.
Na het heengaan van hun Srila Prabhupada en nadat de Gaudiya Matha
uiteengevallen was, richtte mijn Gurudeva samen met Abhay Charanaravinda
Prabhu en Nrsimhananda Brahmacari (later Srila Bhaktimala Madhusudana
Maharaja) de Gaudiya Vedanta Samiti op en liet deze registreren. Dit
gebeurde op 7 april 1940, de dag van aksaya tritiya, in een huurhuis op
33/2 Bosapada Lane, Calcutta.
In 1955 kwam Abhay Charanaravinda Prabhu naar de Kesavaji Gaudiya Matha
in Mathura. Wij omhelsden hem en hij omhelsde ons. Voordat hij kwam had
hij succes gehad met zijn farmaceutische zaak in Allahabad, Prayaga
Pharmacy, die erg beroemd was. Vele belangrijke personen waaronder de
premier van India waren zijn klanten. Maar later moest hij het verkopen.
Daarna reisde hij naar alle belangrijke steden van Noord-India – Delhi,
Kanpur, Lucknow, Agra, Jhansi, Mathura en andere steden – om de
medicijnen te verkopen die hij met zijn eigen formules had gemaakt.
Kuñja Bihari Prabhu, een oudere discipel in de matha, was hem in deze
periode met name toegewijd. Hij hielp hem om zijn koffers te dragen en
ook om hem prasadam te brengen terwijl hij aan het werk was.
Na een tijdje was deze baan ook afgelopen en gaf Abhay Charanaravinda
Prabhu zijn gezinsleven en bezit in Calcutta op. Hij kwam opnieuw naar
Mathura, ditmaal zonder bezittingen. Hij bracht een medische formule
voor de behandeling van lintworm die hij onder de winkeliers
verspreidde, van winkel tot winkel; maar de verkoop viel tegen. Hij
woonde in een kamer die hij aan de Yamuna gehuurd had, in Hooli Wali
Gully bij Bengali Ghat. Daar verbleef hij drie of vier dagen toen ik hem
voor het eerst opzocht. Meteen zei ik (Srimad Bhaktivedanta Narayana
Maharaja): “Prabhu, waarom woont u hier?”
Hij was erg nederig en wilde zich niet opdringen, en dus pakte ik
krachtdadig zijn bagage. Ik vertelde hem: “Ik wil niet dat je ergens
anders naartoe gaat. Wij zijn hier. Wij zijn je zonen. Je bent onze
Gurudeva’s godsbroeder en ons zeer dierbaar. We willen voor je zorgen.
Ik zal niet toestaan dat je hier apart van ons verblijft.” En dus bracht
ik de brahmacari’s, Kuñja Bihari Prabhu, Sesasayi Prabhu en nog enkelen,
en namen de paar gebruiksvoorwerpen die hij had en brachten hem naar
onze matha om daar te leven.
Tijdens zijn verblijf daar begon Sri Abhay Charanaravinda Prabhu de
Srimad Bhagavad-gita en het Srimad-Bhagavatam in het Engels te vertalen.
Dag en nacht bleef hij in zijn kamer om dit te doen. Hij chantte ook
veel harinama en zong prachtige bhajans. We wisten gewoon niet wanneer
hij uitrustte. Hij sliep maar een korte tijd in de ochtend, omdat hij de
hele nacht opbleef, en de hele dag ook.
In deze tijd stelde Srila Gurudeva Abhay Charanaravinda Prabhu aan tot
hoofd van zijn Sri Gaudiya Patrika (Bengali maandblad) en Sri
Bhagavat-patrika (Hindi maandblad). Abhay Charanaravinda schreef
geregeld artikelen voor deze beide bladen. Eerder al had hij artikelen
geschreven voor de Harmonist, en nu bleef hij vele schitterende essays,
Gita-betekenisverklaringen enz. schrijven. Sri Abhay Charanaravinda
Prabhu richtte zelf een Engelstalig tijdschrift op, Back to Godhead.
Hij schreef zo fantastisch dat iedereen hem prees. Hij daagde iedereen
uit die in die tijd tegen zuivere bhakti gekant was, in het bijzonder de
‘Murgi Mission’. Hij noemde de Ramakrsna Mission ‘de Murgi Mission’
omdat de leden kip aten. In feite aten ze vlees, eieren en allerlei
verfoeilijke zaken. Vivekananda en zijn Ramakrsna Mission namen in die
tijd een vooraanstaande plaats in. Ze waren befaamd bij het publiek, die
zeiden: “Oh, dit zijn zulke hoge toegewijden. In heel India volgen
alleen zij de Veda’s, en alle anderen niet. De Gaudiya Missie en anderen
zijn niet volgens de Veda’s.”
Abhay Charanaravinda Prabhu schreef dit bepaalde artikel in twee delen
over de ‘murgi’s’. Hij begon met het eerste deel, en toen het tweede
deel ook gedrukt was, was iedereen verbaasd en overtuigd. Het was als
een toneelstuk. Iedereen verzocht hem om meer van dit soort artikelen te
schrijven die pleitten voor de hervorming van religieuze instituten en
samskara’s.
We verzochten Abhay Charanaravinda Prabhu altijd om Srimad
Bhagavatam-lezingen te geven. Gewoonlijk waren er niet veel toehoorders
omdat we toen slechts met een paar mensen in de matha leefden. We waren
juist begonnen met de Kesavaji Gaudiya Matha tempel, en dus waren we
maar met vijf of tien personen. Maar zeer voorname, geleerde heren uit
Mathura kwamen vaak om hem te horen spreken.
Wanneer Prabhu zijn lezing gaf, legde hij alles woord-voor-woord uit.
Vele geleerde personen voelden zich aangetrokken tot zijn pravacana. Ook
gaf hij in deze periode Caitanya-caritamrta-lezingen aan degenen onder
ons die ‘s-avonds in de matha waren. Zijn devotie voor Sri Caitanya
Mahaprabhu en Zijn spel en vermaak was erg diep. Later, nadat hij
sannyasa had genomen, gaf hij deze lezingen vaak in het Engels, ondanks
dat vrijwel niemand daar Engels verstond. Hij zei dan dat hij ‘oefende’.
Dikwijls bezochten we elkaar op elkaars kamers. We hadden vele
filosofische discussies samen, en spraken over Prahlada-caritra en het
Tiende Canto van het Srimad-Bhagavatam. We lazen veel van die boeken
samen. Hij sprak uitgebreid over de onderwerpen waarover hij schreef in
de Gaudiya-patrika. Swamiji en ik hadden vele intieme gesprekken over
het Krishna-bewustzijn, de Gaudiya Matha, en andere vertrouwelijke
onderwerpen die ik niet aan anderen kan onthullen.
Soms had hij gesprekken met één, twee, drie of vijf discipelen van mijn
Gurudeva in mijn kamer. Er waren ook wat hooggeplaatste ambtenaren en
andere voorname heren die kwamen om hem te horen spreken. Zij zeiden
altijd: “Oh, Abhay Charan Babu is zo’n geleerd en ontwikkeld mens.”
Iedereen stak de loftrompet over hem.
Prabhu was dol op het koken van heerlijk voedsel; zeer smakelijk. Hij
wilde het bereiden, hij wilde ook dat ik het bereidde en dan alle
Vaisnava’s te eten gaf. Op zijn verzoek kookten hij en ik allerlei
gerechten. Wanneer hij het geld had, offerde hij soms zelfs verse
mango’s aan de Deity’s. Daarna deelde hij die opulente prasada uit aan
de brahmacari’s.
Hij gebruikte altijd zuivere ghi om voor Krishna te koken. Hoe weinig
roepies hij soms ook had, hij had altijd een speciale pot met ghi om te
koken; hij gebruikte nooit olie. Ook kookte hij met één of twee groene
pepers en gember in plaats van rode pepers. Een favoriet gerecht van hem
was gember-morabba (gestampte gember gekookt met ghi en suiker of gur).
Prabhu was heel enthousiast over dat koken en verklaarde vaak dat alle
Gaudiya Vaisnava’s expert moeten zijn in het koken voor Krishna.
Tijdens de vele maanden dat hij in de Kesavaji Gaudiya Matha verbleef,
deden we iedere avond met zijn tweeën sundara-arati. Hij speelde altijd
heel bedreven op de mrdanga en ik speelde karatala’s en zong. Hij hield
veel van mijn zingen en verzocht me altijd om de kirtana’s te leiden.
Iemand vroeg me: “Waarom zong Swamiji niet ook? Hij had ook een mooie
stem.” Ik antwoordde: “Ja, dat had hij zeker, maar er waren momenten dat
hij niet zong omdat hij overmand was door devotionele gevoelens en
huilde.”
In 1959 praatten we met elkaar en zei hij: “Toen ik Srila Prabhupada
voor het eerst ontmoette en toen hij me initiatie gaf, vertelde hij me
dat ik in het Westen moest gaan prediken in de Engelse taal. Hij zei me
dit twintig jaar geleden in Calcutta.” Guru Maharaja en Abhay
Charanaravinda Prabhu waren boezemvrienden en hadden samen gewoond en
gediend. Het waren beiden intellectuele reuzen, zeer geleerde personen
uit beschaafde families. In Calcutta had Srila Sridhara Maharaja ook
aangeraden dat hij onze Gurudeva zou benaderen. En dus moedigde ik hem
aan om nu sannyasa te nemen van onze Gurudeva om vervolgens in de
Westerse landen te gaan prediken. “We zullen je proberen te helpen,” zei
ik tegen hem.
Op dat moment verzocht ik derhalve mijn Gurudeva om druk uit te oefenen
zodat hij sannyasa zou nemen. Guruji riep hem en zei: “Narayana Maharaja
en de andere jongens moedigen je aan om sannyasa te nemen. Ik sta ook
achter dit idee. Aarzel niet om tot de onthechte levensorde toe te
treden. Je bent uiterst gekwalificeerd. Neem alsjeblieft nu sannyasa.
Het zal zeer gunstig voor je zijn.”
Zo stemde Abhay Charanaravinda Prabhu erin toe om sannyasa te nemen en
de ceremonie vond de volgende dag al plaats. Die dag was de zegenrijke
Visvarupa-mahotsava. Prabhu vroeg: “Hoe moet ik me voorbereiden?” Ik
vertelde hem: “Maak je niet druk, ik zal overal voor zorgen.” En dus
maakte ik bahira-vesa (sannyasa-dhoti), uttariya (bovenkleed) en een
danda eigenhandig gereed. Ik leerde hem hoe hij al deze dingen moest
dragen en toen verrichtte ik de vuur-yajña.
Akincana Krishnadas Babaji Maharaja kwam, en Sesasayi Brahmacari,
Kunja-bihari Brahmacari, Parijataka Maharaja en vele anderen waren daar.
Nu zijn de meeste van deze toegewijden overleden. Sanatana Prabhu nam
sannyasa met Swamiji en hij werd Bhaktivedanta Muni Maharaja. Hij was
negentig jaar oud en had tegen Swamiji gezegd: “Als jij besluit om
sannyasa te nemen, dan doe ik dat ook.” Hij is ook niet langer onder
ons, en is de eeuwige dienst van Krishna binnengegaan.
Ik reciteerde de yajña-mantra’s en verrichtte de ceremonie. Akincana
Krishnadas Babaji Maharaja, Prabhu’s intieme godsbroeder en vriend,
chantte Hare Krishna Hare Krishna Krishna Krishna Hare Hare/Hare Rama
Hare Rama Rama Rama Hare Hare. Hij chantte onophoudelijk van acht uur ‘s
ochtends tot drie uur ‘s middags met zoete stem en vol van diepte.
Swamiji had verzocht dat alleen Krishna-nama gezongen zou worden, de
kirtana van de Hare Krishna maha-mantra. Daarna gaf mijn Gurudeva hem de
sannyasa-mantra.
De sannyasa-naam die Srila Bhaktiprajñana Kesava Maharaja aan Abhay
Charanaravinda Prabhu gaf, is ‘Swami’. Het is een der bonafide
sannyasa-namen en betekent ‘bestuurder’ en ‘meester’. De titel
‘Bhaktivedanta’ was hem al in Calcutta door enige van zijn godsbroeders
geschonken, en ‘Maharaja’ is een formele slot-titel voor degenen in de
onthechte levensorde. Deze naam ‘Swami’ is zeer toepasselijk omdat Srila
Bhaktivedanta Swami Maharaja de bestuurder van vele, vele harten werd
omdat hij zijn Gurudeva zo onwankelbaar trouw was. Hierom noemen we hem
liefkozend ‘Swamiji’, helemaal niet op een gemeenzame manier, maar om
hem het grootste respect te tonen.
Nadat hij sannyasa genomen had, woonde hij in de Sri Radha-Damodara
Mandira in Sridhama Vrindavan, en ook in Delhi. Gedurende die tijd
publiceerde hij vertalingen van het Eerste Canto van het
Srimad-Bhagavatam in drie delen met Engelse betekenisverklaringen. We
hielden elkaar daar vaak gezelschap – in zijn kleine bhajan-kutir. Soms
namen we prasadam met de Radha-Damodara Gosvami’s. We deden ook
Radha-Damodara parikrama, samen lopend en onze eer betuigend aan de
samadhi’s van Srila Bhaktisiddhanta Sarasvati Thakur, Srila Jiva
Gosvami, Srila Krishnadas Kaviraja Gosvami, en met name Srila Rupa
Gosvami.
Srila Swami Maharaja bracht aanzienlijke tijd in Delhi door voordat hij
naar Amerika ging. Hier drukte en verspreidde hij zijn boeken. Hij had
drie delen van het Srimad-Bhagavatam uitgegeven. Verschillende keren
ging ik hem daar opzoeken en verbleven we samen in zijn kamers bij de
Chippiwada Radha-Krishna tempel. Hij predikte energiek in Delhi. Overal
waar hij heen ging, predikte hij tot de mensen. Hij sprak tegen iedereen
die hij ontmoette over Radha-Krishna en Sri Caitanya Mahaprabhu’s
missie. Hij liet me hem daarbij ook assisteren.
Op een dag verkondigde hij tegen mij: “Nu is de tijd gekomen dat ik moet
gaan.” Hij vertrok naar de haven van Calcutta en zou ook Mayapur
bezoeken. Ik kwam om hem vaarwel te zeggen en nam het stof van zijn
voeten op mijn hoofd. Voordat hij wegging, verzocht hij me om een
geregelde correspondentie met hem te onderhouden, hetgeen we deden. In
1965 ging hij naar de Verenigde Staten van Amerika om Sriman
Mahaprabhu’s boodschap te prediken, en in juli 1966 stichtte hij de
Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn (ISKCON).
In 1967 tijdens zijn eerste trip terug naar India bracht hij een bezoek
aan mijn Gurudeva, zijn sannyasa-guru, Srila Bhaktiprajñana Kesava
Gosvami. In die tijd was mijn Gurudeva in slechte gezondheid en was aan
zijn bed gekluisterd in Calcutta. Zij hadden toen een vertrouwelijk
onderhoud. Dat was de laatste maal dat ze in deze wereld bijeen waren.
Mijn Gurudeva was vol verrukking over Swami Maharaja’s toegewijde dienst
aan hun Srila Prabhupada. Hij bracht veel waardering en bewondering voor
Swamiji’s prediking tot uitdrukking en beloofde om mee te helpen in het
predikwerk.
Nadat onze Gurudeva Srila Bhaktiprajñana Kesava Maharaja in 1968 van
deze wereld was heengegaan, stuurde Srila Swami Maharaja samen met zijn
discipelen een condoleantie-telegram. Hij stuurde ook een lange brief
naar Trivikrama Maharaja in Navadvipa. In Seattle, Washington, hield hij
een lezing over onze Gurudeva. Daarin beschreef hij hoe hij sannyasa had
gekregen. Hij schreef over hoeveel waardering, liefde en bewondering hij
voor hem had, en hoe hij nu Krishna’s woning was binnengegaan. Later
hoorden we van sommige van zijn discipelen dat hij tranen vergoot toen
hij het telegram ontving waarin stond dat onze Gurudeva het nitya-lila
was binnengegaan.
In korte tijd werden er ISKCON-centra in vele landen overal ter wereld
gesticht. Hij schreef meer dan zestig boeken over Krishna-bhakti, die in
vele talen van de wereld vertaald zijn. Zo gaat het merendeel van de
verdienste om Sri Caitanya Mahaprabhu’s suddha-bhakti en nama-sankirtana
over de hele wereld verspreid te hebben naar deze maha-purusa.
Srila Swami Maharaja werd erg ziek. Onze Sukananda Prabhu gaf hem
massages met Gangajala. Deze hielpen hem, voordat hij voor het laatst
naar het buitenland ging, naar Engeland. Sukananda ging iedere ochtend
en avond twee uur naar Vrindavana om hem te masseren. Wij kwamen soms
ook op bezoek en spraken dan met Swamiji.
Net voor de maand van Kartika in het begin van oktober toen onze
jaarlijkse Vraja Mandal parikrama op het punt stond te beginnen, vroeg
Srila Swami Maharaja naar mij. Hij verzocht zijn oudere sannyasi’s en
vele anderen: “Ik wil Narayana Maharaja zien.” Ze kwamen per auto en
verzochten me: “Srila Prabhupada wil dat u komt, dus kom nu.” We gaven
juist een avondlezing voor onze parikrama-groep, maar ik kwam
onmiddellijk.
Toen ik aankwam in zijn kamer in de Krishna-Balarama Mandira, was hij
heel stil. Een paar jongens zongen de Hare Krishna maha-mantra en enkele
sannyasi’s en andere discipelen waren stil. Na enige tijd opende hij
zijn ogen en wenkte me met zijn ogen om naderbij te komen. Hij wilde dat
ik op zijn bed zou gaan zitten. Hij probeerde overeind te komen, maar ik
legde mijn handen op hem en zei: “Blijf alsjeblieft liggen en ik zal
hier gaan zitten.” Hij gebaarde toen om dichter bij zijn bed te gaan
zitten en zei: “Ik wil met je spreken.” Hij wilde dat ik dichter bij
zijn oor zou gaan zitten en dus zei hij tegen een paar discipelen:
“Breng een stoel” en ik ging erop zitten vlakbij zijn oor.
Eerst begon hij te huilen. Zijn hart was gesmolten. Vanuit het diepst
van zijn hart zei hij: “Narayana Maharaja, kun je me vergeven? Ik vind
dat er een reden is. Omwille van het prediken heb ik mijn discipelen wat
dingen gezegd die ik misschien niet had moeten zeggen. Ook liet ik mij
in sterke taal uit over mijn godsbroeders in een brief die toen aan
iedereen onthuld werd. Ik zei dat wij prediken en anderen niet, en dat
zij kanistha-adhikari’s zijn die niet prediken maar niets doen. Ik zei
dat alle Gaudiya Vaisnava’s me niet hielpen en alleen maar mahaprasadam
nemen en slapen.” Swamiji had me een keer een brief geschreven waarin
stond: “Ik predik over de hele wereld, maar zij doen dit niet, noch
werken ze met me samen.”
Op dit moment keken veel van zijn sannyasi-discipelen toe. Zijn woorden
en gemoedsstemming zeiden me veel over hoe hij zijn jonge leerlingen
wilden aanmoedigen. Zoals wij voorzichtig met baby’s omgaan, zo
instrueerde hij ze om niet om te gaan met zijn godsbroeders en de andere
Gaudiya Vaisnava’s. Om zijn nieuwelingen ervan te vrijwaren verstoord of
verward te worden, vertelde hij ze soms om nergens anders heen te gaan
omdat een paar van zijn godsbroeders verkeerde dingen gedaan hadden.
Swamiji vervolgde: “Srila Bhaktisiddhanta Sarasvati Prabhupada gaf ons
allen de opdracht om te prediken in Europa en Amerika. Dat was zijn
sterke verlangen. Zijn andere verlangen was dat we allemaal samen zouden
werken om te prediken. Ik heb geen moment verspild. Ik heb mijn best
gedaan, en tot op zekere hoogte heb ik succes gehad.” Zijn stem stokte
van emotie. “Wanneer we allemaal samenwerken dan heeft, zoals Sri
Caitanya Mahaprabhu verklaarde, deze sankirtana-beweging grote
mogelijkheden.” Toen vertelde hij me: “Ik wil dat je helpt om voor mijn
discipelen te zorgen. Ik wil dat ze goede en gekwalificeerde toegewijden
worden. Wanneer ze naar je toe komen, zorg dan alsjeblieft voor ze.”
Hierna vertelde Swamiji me: “Ik bid je om mij met je eigen handen in
mijn samadhi te leggen. Ik wil van niemand anders samadhi krijgen. Ik
denk dat jij de juiste persoon bent. Regel na mijn samadhi de viering
van mijn verdwijnings-mahotsava (festival). Je moet een geldbedrag geven
aan alle zeven tempels in Vrindavana en aan alle Gaudiya Matha’s. Ik
laat het aan jou over, 201 roepies, 1001 roepies, naar jouw goeddunken,
wat jij het beste vindt.”
In zijn laatste dagen verzocht Swamiji alle toegewijden: “Neem me naar
Govardhana. Ik wil daar meteen naartoe. Ik wil niet met de auto gaan.
Met de ossewagen zal ik gaan, zoals alle Vraja-vasi’s, zoals de gopi’s.”
Hij wilde dat hij die kans zou krijgen; ik was daarvan op de hoogte.
Maar hij kon niet gaan. In feite ging hij daarheen met zijn ziel en
bovenzinnelijke lichaam. Hij is altijd daar bij Sri Rupa, Sanatana,
Raghunatha, door middel van tad-anuragi jananugami. Dus dit was zijn
laatste wens.
Toen we aankwamen in de laatste uren op 14 november, sprak hij niet. Aan
zijn gezicht kon ik zien dat hij zich het spel en vermaak van Krishna in
Vrindavana volledig herinnerde. Ik denk dat dat Krishna’s grote genade
was omdat hij zijn hele leven Radha-Krishna gediend had. Voor die
speciale persoon is er absorptie in Krishna. Aldus in trance waren zijn
ogen gesloten en legde hij speciale symptomen aan de dag. Het was een
zeer ontroerend (karuna) tafereel. Hij had geen pijn, werd nergens door
verstoord. Op dat moment was zijn mond zo schitterend – als een roos in
volle bloei, als een lotusbloem. Dit zijn de kentekenen van een zeer
grote persoonlijkheid. Er zijn zekere kentekenen die aangeven dat iemand
zich op dat moment Krishna herinnert, en Swami Maharaja legde al die
kentekenen aan de dag. Hij was erg mooi, van zeer hoog niveau.
Onze brahmacari’s zongen zachtjes wat bhajana’s. Op dat moment zag ik
dat hij volledig tevreden was, en daarom was ik ook volledig tevreden.
Ik wist toen dat hij beslist snel zou heengaan, maar er was geen teken
wanneer; dat kon nu of binnen korte tijd zijn. Tevoren had hij met me
gepraat toen hij nog in extern bewustzijn was, maar hij verzocht me niet
om te blijven. Ik had geen haast, maar ik dacht dat hij kort nadat ik
naar Mathura zou afreizen het nitya-lila zou binnengaan. We keerden
terug naar Mathura en kregen toen te horen dat hij een paar uur later
was heengegaan.
Korte tijd hierna keerden we terug naar de Krishna-Balarama Mandir en
troffen alle voorbereidingen voor zijn mahotsava. Volgens zijn wensen
namen we hem op processie langs alle belangrijke Deity’s van Vrindavana.
Zeer veel van zijn discipelen en andere mensen liepen chantend mee in
die processie. Alle Vraja-vasi’s verschenen op straat om hem te eren.
Hierna prepareerde ik zijn lichaam. Ik schreef de speciale mantra’s op
zijn borst en voorhoofd met tilaka. Ik bracht het zout voor zijn lichaam
aan. Daarna zette ik zijn lichaam, overeenkomstig alle correcte
Vaisnava-procedures, eigenhandig bij in samadhi.