jīvera svarūpa haya kṛṣṇera nitya-dāsa
kṛṣṇera taṭasthā-śakti bhedābheda-prakāśa
De wezenlijke natuur van de jīva is eeuwig dienaar van Śrī Kṛṣṇa zijn. Hij is het marginale vermogen van Kṛṣṇa en is een manifestatie, die gelijktijdig één en verschillend is van Hem.
kṛṣṇa bhūli seī jīva anādi-bahirmukha
ataeva māyā tāre deya saṁsāra-duḥkha
De jīva, die Kṛṣṇa is vergeten, heeft zich sinds onheuglijke tijden met de externe energie beziggehouden. De consequentie is, dat Kṛṣṇa’s begoochelende energie (māyā) hem ellende bezorgt in de vorm van het materiële bestaan.
“Kṛṣṇa is de volkomen transcendentale substantie (cid-vastu). Hij wordt dikwijls vergeleken met de zon in het spirituele veld en de jīva’s worden vergeleken met de atomisch kleine lichtdeeltjes van die zon. Er zijn ontelbaar veel jīva’s. Als wordt gezegd, dat ze individuele deeltjes van Kṛṣṇa zijn, betekent dat niet, dat ze lijken op de stukjes steen, die een berg vormen. Hoewel er ontelbaar veel jīva-deeltjes uit Śrī Kṛṣṇa voortkomen, verliest Hij hierdoor geen enkele kracht. Om deze reden hebben de Veda’s de jīva’s in één opzicht vergeleken met de vonken, die een vuur uitspringen. Maar eigenlijk kan er geen adequate vergelijking worden gemaakt. Geen enkele vergelijking – of het nu vonken zijn van een laaiend vuur, atomische deeltjes in de zonnestralen, of goud gemaakt van krachtige, mystieke edelstenen – is volledig toereikend. De ware natuur van de jīva wordt gemakkelijk in het hart geopenbaard, mits het wereldse idee van de vergelijkingen wordt opgegeven.
“Kṛṣṇa is oneindige, spirituele substantie (bṛhat-cid-vastu), terwijl de jīva’s oneindig kleine, spirituele substanties (aṇu-cid-vastu) zijn. De eenheid van Kṛṣṇa en de jīva’s ligt in hun spirituele natuur (cid-dharma), maar ze zijn ongetwijfeld
ook verschillend, want hun naturen zijn respectievelijk volkomen en onvolkomen. Kṛṣṇa is de eeuwige Heer van de jīva’s en de jīva’s zijn Kṛṣṇa’s eeuwige dienaren. Deze onderlinge relatie is natuurlijk. Kṛṣṇa is degene, die aantrekt, en de jīva’s zijn degenen, die worden aangetrokken. Kṛṣṇa is de allerhoogste bestuurder en de jīva’s worden bestuurd. Kṛṣṇa is de waarnemer en de jīva’s worden waargenomen. Kṛṣṇa is het totale geheel en de jīva’s zijn armzalig en onbetekenend. Kṛṣṇa beschikt over alle vermogens en de jīva’s gaan in gebreke van ieder vermogen. Dus de eeuwige svabhāva of dharma van de jīva is kṛṣṇa-dāsya, eeuwig dienaarschap en gehoorzaamheid aan Kṛṣṇa.
“Kṛṣṇa beschikt over onbegrensde vermogens. Zijn volkomen vermogen (pūrṇā-śakti) wordt waargenomen in de manifestatie van de spirituele wereld, cit-jagat. Op dezelfde manier wordt Zijn taṭasthā-śakti, of marginale vermogen, geobserveerd in de manifestatie van de jīva’s. Een speciaal vermogen verbindt de oneindige wereld (apūrṇa-jagat); dat vermogen heet taṭasthā-śakti. De marginale energie creëert een wezen (vastu), dat tussen de bewegende objecten (cid-vastu) en niet-bewegende objecten (acid-vastu) leeft en dat een relatie kan onderhouden met de spirituele en de materiële werelden. Zuiver transcendentale entiteiten zijn van nature het tegenovergestelde van onbeweeglijke objecten en hebben daarom geen enkele verbinding met hen. Hoewel de jīva een beweeglijk spiritueel deeltje is, is hij in staat een relatie te hebben met onbeweeglijke materie door de invloed van aiśī-śakti, een goddelijk vermogen, dat taṭasthā-śakti heet.
“Het grensgebied tussen het land en het water van een rivier heet taṭa of oever. Deze taṭa kan zowel land als water worden beschouwd; met andere woorden, hij ligt tussen beide in. De goddelijke aiśī-śakti, die in het grensgebied is gesitueerd, is voorzien van de eigenschappen van zowel land als water, als het ware, in één bestaande entiteit. De aard van de jīva is spiritueel, maar zijn samenstelling is zodanig, dat hij door jaḍa-dharma, de inerte (niet-spirituele) natuur, kan worden beheerst. Daarom is de baddha-jīva (geconditioneerde of gebonden ziel) niet vrij van alle verbindingen met de materie, evenals de jīva’s in het spirituele domein. Niettemin is hij anders dan dode materie wegens zijn beweeglijke, spirituele natuur. Omdat de jīva van nature verschillend is van zowel de zuiver spirituele wezens als de dode materie, wordt hij als een afzonderlijk principe geclassificeerd. Daarom moet de eeuwige distinctie tussen Bhagavān en de jīva worden aanvaard.
“Bhagavān is de allerhoogste besturder van māyā (Zijn externe vermogen, dat verwarring creëert), die geheel onder Zijn controle staat. De jīva daarentegen kan onder bepaalde omstandigheden door māyā worden beheerst, want hij is onderhevig aan haar invloed. Deze drie principes – Bhagavān, de jīva en māyā – zijn waarlijk echt (paramārthika satya) en eeuwig. Van deze drie is Bhagavān het allerhoogste, eeuwige principe en het fundament van alle andere principes. De volgende uitspraak in Śrī Kaṭha Upaniṣad (2.2.13) bevestigt dit.
nityo nityānāṁ cetanaś cetanānām
Hij is het allerhoogste, eeuwige wezen onder alle eeuwige wezens (en het fundamentele wetende wezen onder alle wetende wezens).
“De jīva is van nature zowel een eeuwige dienaar van Kṛṣṇa als een vertegenwoordiger van Zijn marginale energie. Dit toont aan, dat de jīva verschillend is van Bhagavān en tegelijkertijd toch niet van Hem is afgescheiden. Hij is daarom een manifestatie, die zowel verschillend als niet-verschillend is (bhedābheda-prakāśa). De jīva is onderhevig aan de overheersing van māyā, terwijl Bhagavān māyā onder controle heeft. Hierin ligt een eeuwig onderscheid tussen de jīva en Bhagavān. Aan de ene kant is de jīva volgens zijn essentiële natuur een bovenzinnelijk wezen, cid-vastu, en Bhagavān is ook van nature cid-vastu. Bovendien vormt de jīva een bijzonder vermogen van Bhagavān. Waar eeuwig onderscheid en eenheid op hetzelfde ogenblik worden aangetroffen, neemt het onderscheid de overhand.
“De nitya-dharma van de jīva staat in dienst van Kṛṣṇa. Als hij dit vergeet, is hij vanaf dat moment van Kṛṣṇa afgeleid en komt hij onder de tirannie van māyā te staan. De val van de jīva heeft niet plaats in de context van de materiële tijd. Dienovereenkomstig worden de woorden anādi-bahirmukha gebruikt, die betekenen, dat de jīva reeds sinds een tijd zonder begin is ontspoord. Vanaf het moment van zijn ontsporing en de jīva’s toetreding tot māyā raakt zijn nitya-dharma geperverteerd. Door de associatie met māyā ontwikkelt de jīva nisarga, een toegevoegde natuur, die de uitvoering van zijn tijdelijke functie en natuur gegeleidt, de zogenaamde naimittika-dharma. De nitya-dharma (eeuwige functie) is één, ondeelbaar en onfeilbaar in alle verschillende situaties, maar de naimittika-dharma (tijdelijke functie) neemt in verschillende omstandigheden veel verschillende vormen aan en wordt verscheiden door de uiteenlopende manieren van schrijven door mensen met uiteenlopende meningen.”
Bron: Jaiva Dharma