Veel mensen hebben de indruk dat het pad van bhakti bedekt is met een laag van tedere bloemen. Ze denken ook dat blind geloof, het overtreden van de regels en bepalingen, grillig temperament, de afwezigheid van steekhoudende opvattingen, sentimentaliteit en speculatie allemaal zijn inbegrepen bij bhakti. Echter, uit de verklaringen van sastra en de woorden van de acarya’s kunnen we opmaken dat hoewel het pad van bhakti de enige echte Koninklijke weg is voor de jiva’s om het allerhoogste doel te bereiken, het versperd wordt door doorns. Vooral in Kali-yuga, dit tijdperk van redetwist en onenigheid, wordt het pad van bhakti geblokkeerd door miljoenen en miljoenen doorns.
De acarya’s zijn oceanen van oorzaakloze genade en zij zijn door Bhagavan Zelf gestuurd. Om reizigers op het pad van bhakti in staat te stellen om zonder angst de wensboom van Sri Krsna’s lotusvoeten zonder hindering te bereiken, en vervolgens de nectar van de vrucht van prema te proeven, waarschuwen ze de oprechte reizigers vanaf het begin al over de talloze obstakels op het pad van bhakti. Deze natuurlijke, aangeboren en oorzaakloze aard van de acarya’s is een voorbeeld van hun amandodaya-daya(1).
Wanneer iemand erop uit trekt om een pad vol doorns vrij te maken, kan hij gewond raken of zelfs gebeten worden door slangen of andere gewelddadige en wreedaardige wezens die het doornbos leven. Hoewel deze persoon zich volkomen bewust zal zijn van de gevaren, zal hij toch doorgaan de doorns van het pad te verwijderen zonder ook maar het geringste beetje ontmoedigd te worden. Sterker nog, in hem vinden we uitzonderlijke inspanning en toenemend enthousiasme voor de bepaalde taken waardoor reizigers op het pad geen letsel toegebracht zullen worden door doorns of door de gewelddadige wezens die in het woud leven. Evenzo ziet men dat gedurende het leven van de Vaisnava acarya’s hun enthousiasme voor het wegnemen van de ontelbare miljoenen doorns die het pad van bhakti blokkeren voortdurend toeneemt.
Degenen die zelfzuchtig zijn, die alleen hun eigen geluk verlangen, die bevangen zijn luiheid of die bang zijn voor de moeilijkheden die ongodsdienstige mensen voor hen zullen scheppen, laten hun ware plichten achter zich van het eindeloze geschreeuw van antagonistische mensen. Anders denken ze, “Ik hoef alleen maar mijn eigen zelfzuchtige verlangens te vervullen en erkenning en persoonlijk geluk te verzekeren, dus waarom zou ik me bezighouden met zoveel ruzies in de poging om anderen ten gunste te zijn? En waar is het voor nodig om naar de beledigingen en het gescheld van antagonistische mensen te luisteren?”
Een ander type persoon denkt dat hij in nirjana-bhajanananda, de gelukzaligheid van eenzame bhajana, niet verwikkeld hoeft te raken in al deze ruzies en andere problemen, noch dat hij iemands commentaar hoeft aan te horen of betrokken hoeft te raken bij hun problemen.
Aan de andere kant zijn de Vaisnava acarya’s, die pijn voelen wanneer ze anderen zien lijden, op geen enkele wijze zelfzuchtig of verlangend naar persoonlijk geluk. Ze worden nooit bevangen door luiheid en ze zijn niet bang voor gewone mensen. Ze spreken moedig op de volgende manier:
Zelfs als ontelbare mensen—zelfs alle vijandige jiva’s van alle universums tezamen—samenkomen en, met één luide stem, mij overspoelen met het hardste gescheld, zal ik ze allemaal tolereren en met een net zo krachtige stem de Absolute Waarheid verkondigen.
Binnen het oneindige uitspansel van universums, zijn triljoenen en triljoenen jiva’s van top tot teen ondergedompeld in afkerigheid tegen Sri Krsna. Maar als zelfs maar één jiva zich bewust zou worden van die boodschap, als de Waarheid zijn oren binnen zou kunnen dringen en het duister van afkering tegen Bhagavan uit zijn hart zou verdrijven, dan, en alleen dan, zou ik mezelf in staat achten om het diepste verlangen in het hart van Sriman Mahaprabhu te dienen.
Ik weet dat alle jiva’s ronddolen door deze materiële universums, die vervuld zijn met niets dan ellende, louter omdat ze gekant zijn tegen Sri Krsna. Dus zijn deze triljoenen op triljoenen jiva’s, van het kleinste wezen tot de schepper Brahma, die zich in de oneindigheid van universums bevinden allemaal gekant tegen Sri Krsna—dat wil zeggen, ze zijn de Absolute Waarheid vergeten—dus niemand in de wereld zal naar de waarheid luisteren. Niettemin, als er zelfs maar één uit tien miljoen zielen naar de Absolute Waarheid luistert, is dat genoeg. Wanneer die jiva verankerd is in de Waarheid, kan hij het overbrengen aan anderen.
Met betrekking hierop schrijft Srila Bhaktivinoda Thakura:
De bhakta’s die het prediken veronachtzamen terwijl ze ondergedompeld zijn in de gelukzaligheid van bhajana die ontstaat in overeenstemming met de natuurlijke stroming van hun spirituele smaak, zijn niet zo nuttig voor de wereld als degenen die prediken, ook al volgen ze nog steeds de dharma van de sadhu’s (Sajjana-tosani, Jaar 4)
De Vaisnava acarya’s zijn niet bang om de waarheid te prediken, zelfs niet al kost het hun leven, noch blijven ze, door exclusief ondergedompeld te blijven in de gelukzaligheid van hun eigen bhajana, onverschillig voor het welzijn van om het even welke ziel, zelfs niet voor een ziel die afkerig is tegen Sri Krsna. Integendeel, ze volgen in de voetsporen van Sri Gaurasundara, die neerdaalde om ons de kern van Zijn bhajana te onderwijzen en deze te verspreiden. Vandaar dat de Vaisnava acarya’s hun activiteiten aan de inwoners van deze wereld tonen, op een natuurlijk wijze met hen in wisselwerking staand, louter om hun eeuwige voordeel te bewerkstelligen. Maar dit waarnemend, beschouwt het gewone en vijandige volk, dat een afgunstige en bekritiserende blik heeft, de Vaisnava acarya’s op een ontaarde wijze.
Wanneer de samenleving bestaande uit de vijanden van Sri Visnu wreedheden begaan tegen elkaar en tegen iedere prediker van de Waarheid, horen of zien gewone mensen van zulke wreedheden.
Er is een diepe reden voor het gebruik van de term ‘gewone mensen’ in deze context. Ravana was erop uit om svarupa-sakti Sita te ontvoeren, maar in werkelijkheid kon hij haar niet eens aanraken. De persoon die het gewone volk hem zag ontvoeren was in werkelijkheid Maya Sita. Op dezelfde manier is het niet eens mogelijk voor Visnu en de Vaisnava’s, die de materiële schepping te boven gaan, om aangeraakt te worden door de afgunstige wreedheden van wereldse mensen.
Het kind Prahlada was de zoon van de demonenkoning Hiranyakasipu. Hoewel hij eigenlijk een Visnu bhakta was, bleef hij de oogappel van zijn vader en de geliefde prins van de hele demonengemeenschap zolang hij niet was begonnen met het prediken over de Absolute Waarheid. Als de ketting die hun halzen versierde en de schat die hun hart opluisterde, was hij het object van ieders respect, zorg, genegenheid, ouderlijke liefde, lof en bewondering.
Maar toch, vanaf de dag dat Prahlada zijn mond opende ten overstaan van de koning der demonen en begon te prediken over de Absolute Waarheid, werden meer en meer mensen zijn vijand. Hij was begonnen te prediken over exclusieve toewijding aan Visnu; over hoe essentieel het is om hari-bhajana te verrichten door zijn banden met zijn huishoudelijke leven te verbreken; over de bedrieglijkheid van kula-guru’s (2) , die volledig verzot zijn op hun families; en over het belang van het dienen van de paramahamsa kring (de allerhoogste zwaanachtige toegewijden). En hij was begonnen te prediken tot de jonge zoontjes van de demonen, zijn schoolgenoten, over de absolute noodzaak van het verrichten van hari-bhajana na verwerping van de associatie van hun demonenfamilies, die allemaal de geloftes van het huishoudleven hadden aanvaard. Vanaf dat moment keerden zich meer en meer demonen tegen hem.
In de geconditioneerde toestand van de jiva is hij bekoord door de erg diepe illusoire relatie die bestaat tussen vader en zoon. In de ban van die illusoire relatie beschouwt een vader zijn lelijke, slonzige zoon alsof hij zo mooi was als glimmend goud, denkt hij dat zijn blinde zoon lotusogen heeft en beschouwt hij zelfs de meest schandelijke zoon als het pronkstuk van de hele dynastie. Zo worden de duizend gebreken van een zoon onder de begoochelde visie van de vader dus als duizend goede eigenschappen beschouwd. Maar toch, zodra Prahlada begon te prediken over de Absolute Waarheid beschouwde zijn geliefde vader Hiranyakasipu, om maar niet te spreken van anderen, deze simpele daad als zo’n grote overtreding dat hij duizenden pogingen ondernam om zijn eigen zoon te vermoorden, hij die hem dierbaarder was dan zijn eigen ziel.
Kunnen we, in de geschiedenis van deze wereld, een voorbeeld vinden waarbij een vader uit extreme zelfzuchtigheid zijn kleine zoon, een zoon die hem dierbaarder was dan zijn eigen leven, een zoon die nog op geen enkele manier geleerd had om zijn vader oneerbiedig te zijn, ofwel vanwege de verleiding van een vrouw of uit begerigheid voor de troon zoals de Moslim heerser Aurangzeb, probeerde te doden? Zou een vader zo’n teder vijfjarig jongetje onder de voeten van een dolle olifant gooien in de hoop dat hij verpletterd en gedood zal worden; of hem vergif voeden, hem van het hoogste punt van een steile rots afgooien, of hem zelfs levend proberen te verbranden in een laaiend vuur?
Prahlada’s enige ‘fout’ was dat hij over de Absolute Waarheid begon te prediken. Als door de Waarheid te prediken zelfs een vader de vijand kan worden van zijn eigen zoon, is het dan verbazingwekkend als degenen die gekant zijn tegen de Absolute Waarheid en geneigd zijn tot egoïsme de verkondigers van Realiteit als hun vijanden beschouwen? Zo bleek dat zelfs in Satya-yuga, toen alle vier de ‘benen’ van religie nog intact waren, een vader niet twijfelde om zijn zoon zulke wreedheden aan te doen en hem als een vijand beschouwde, simpelweg omdat hij een prediker van de Absolute Waarheid was.
Zelfs het hart van een vader, dat vervuld was met aangeboren vaderlijke genegenheid, kon wreed worden tegen de zoon die een predikant van de Waarheid was! Hoe gezegend is de kracht van vijandschap tegen Visnu! Het maakt het onmogelijke mogelijk door de aangeboren vaderlijke genegenheid die een liefdevolle vader voelt voor zijn eigen zoon te veranderen in ernstige wreedheid en vijandigheid, louter vanwege het spreken van de Absolute waarheid.
Van de puntjes van hun teennagels tot de toppunten van hun schedels zijn de levende wezens zo gekant tegen Sri Visnu dat ze pertinent weigeren om de Waarheid te horen—dat is te zeggen, over de transcendentale kenmerken van de Allerhoogste Godpersoon, Sri Krsna. Ze vermijden de Waarheid alsof ze een plechtige gelofte van afkeer tegen Krsna hebben afgelegd, alsof dit het onherroepelijke bevel was van hun eigen ware natuur.
Als zo’n aangrijpend voorbeeld van minachting voor de Waarheid en gruwelijkheden tegen de predikers van de Waarheid als gevonden kan worden in Satya-yuga, is het dan überhaupt verbazend als we in dit tijdperk van Kali, de tijd van ruzie en geschillen, geconfronteerd worden met wijdverspreide onverschilligheid voor de Waarheid en honderden varianten van vijandige ondernemingen tegen de predikers van de Waarheid?
Waar de Vaisnava acarya’s ook maar de Waarheid beginnen te prediken, zweren vijandige mensen, die in de meerderheid zijn in deze wereld, zichzelf te vernietigen door deze propagatie van de Waarheid te bestrijden. Maar de acarya’s voelen zoveel droefheid bij het zien van het lijden van anderen, dat deze grote persoonlijkheden, ondanks alle oppositie, onophoudelijk en in toenemende mate hun amandodaya-daya verspreiden.
Oorspronkelijk gepubliceerd in het Bengali, in Gaudiya (een weekblad)
6de jaargang, nummer 2, augustus 1927
Vertaald uit Vier Vaisnava Acarya’s en Gaudiya Darsana door Sri Srimad Bhaktivedanta Narayana Gosvami Maharaja
Nederlandse vertaling door Janaki Natha Dasa.
(1) Mededogen dat uitsluitend immens goed fortuin doet ontwaken, zonder enige onbeduidende resultaten te schenken of enig letsel of verlies toe te brengen, wordt amandodaya-daya genoemd. Dit verwijst in het bijzonder naar mededogen dat suddha-bhakti doet ontwaken in het hart van het levend wezen.
(2) Zogenaamde guru’s die hun geestelijke erfopvolging louter via erfelijkheid in stand houden