Er waren eens een koning en zijn minister. Hoewel de koning sterk en edelmoedig was, was hij opvliegend van natuur. Zijn minister was wijs, geduldig en toegewijd aan God. In het dagelijks leven dacht de koning gewoonlijk dat hij degene was die alles bestierde. De minister zag echter overal de hand van God in. Ondanks deze verschillen waardeerde de koning de minister en hadden ze een hechte vriendschap.
Om zijn onderdanen te beschermen tegen gevaarlijke dieren trok de koning vaak, gewapend met pijl en boog, met een klein groepje mannen het woud in. Zijn minister ging dan altijd met hem mee.
Op een dag terwijl ze aan het jagen waren, draafde de koning trots op zijn fraaie hengst door het struikgewas. Maar een grote cobra gleed voor het paard en spoot vergif vanuit zijn giftanden. Het verschrikte paard steigerde heftig en smeet de koning door de lucht. De koning smakte naast de slang op de grond. Prompt zette de slang zijn giftanden in de vinger van de koning en gleed weg in het kreupelhout.
De koning realiseerde zich dat tenzij zijn vinger snel geamputeerd werd, het gif zijn lichaam zou binnendringen, zijn hart zou bereiken en hem doden. Zonder aarzelen trok hij zijn scherpe zwaard en hakte zijn vinger af. Zijn minister verbond de koninklijke hand en probeerde hem met wijze woorden te kalmeren. “Zie dit gewoon als de genade van de Heer. Aanvaard het als onderdeel van Zijn plan.”
De koning, die zwaar van streek was, wist het gezichtspunt van de minister niet te waarderen. “Hou je mond!” beet hij hem toe.
Maar de minister ging door met over de genade van de Heer te spreken. Dit maakte de koning zo boos dat hij zijn mannen opdroeg: “Neem deze dwaze minister terug naar de stad en gooi hem in het gevang.” Vastbesloten om niets te veranderen aan de jaagplannen voor die dag, zette de koning alleen, zijn hand netjes verbonden, zijn tocht door het bos voort op zoek naar wilde beesten.
Even later werd hij door een roversbende in een hinderlaag gelokt. Ze namen hem gevangen en bonden hem vast. Breed grijnzend sprak hun leider met rauwe stem: “Dit is je geluksdag. Ik ga je offeren aan de Godin Kali. Ze krijgt niet iedere dag koninklijk bloed te proeven!”
De koning beschouwde zichzelf echter als hoogst ongelukkig. Vastgebonden met touwen zag hij geen manier om aan een bloedige dood op Kali’s altaar te ontkomen.
Naar de koning wijzend, beval de leider zijn mannen: “Onze menselijke offerande moet worden uitgekleed, gewassen, en in nieuwe kleren gestoken.” Terwijl de bendeleden hem uitkleedden, riep er één uit: “Kijk, er ontbreekt een vinger.”
Toen hij de hand van de koning inspecteerde, kreeg de bendeleider een teleurstelling te verwerken. “We kunnen onmogelijk een mismaakt mens aan Kali offeren,” gromde hij. “Laat hem vrij, stelletje dwazen, en vind iemand anders.”
Onverwachts van zijn boeien verlost, besteeg de koning zijn paard en spoedde zich terug naar de stad. Zich rechtstreeks naar de kerkers begevend, gaf hij opdracht de minister vrij te laten.
Zijn vriend omhelzend verontschuldigde de koning zich. “Door de genade van de Heer verloor ik een vinger. En hierdoor bleef mijn leven gespaard!” Nadat hij het ongelooflijke voorval aan zijn minister had verteld, pauzeerde de koning bedachtzaam. “Mij is nog niet alles duidelijk. Als alles wat gebeurt de genade van de Heer is, wat had het dan voor zin dat jij in de gevangenis werd gesmeten?”
Met een wetende twinkeling in zijn ogen antwoordde de minister: “Als u niet bevolen had om me in de kerker te gooien, was ik bij u geweest toen u gevangen genomen werd. Als ze gezien hadden dat er bij mij geen lichaamsdelen ontbraken, hadden de Kali-aanbidders mij zonder twijfel als het mensenoffer gebruikt!”
Zowel de koning als de minister lachten luidop, terwijl de tranen hen langs de wangen stroomden. Blij om in leven te zijn, waren ze het erover eens dat het beslist allemaal de genade van de Heer was.