Een rondreizende sadhu (heilige) en zijn discipel liepen door een stad. ‘Laten we kijken of we van onze reis een leerervaring kunnen maken,’ zei hij tegen zijn discipel. Het toeval wilde dat de Prins van het koninkrijk zijn fijne witte hengst besteeg juist toen ze voorbijkwamen.
‘Gegroet, heilige man,’ riep de prins uit. ‘Geef me alstublieft uw zegen.’ Zijn hand opheffend in een zegenend gebaar antwoordde de sadhu: ‘Moge u eeuwig leven.’ Terwijl de prins weggaloppeerde, vroeg de discipel van de sadhu: ‘Meester, waarom zegende u hem dat hij eeuwig mocht leven’? De sadhu antwoordde: ‘Hij geniet nu van een leven van zingenot. Hij jaagt echter voor de sport op dieren, dus wanneer hij sterft zal hij voor deze zonde moeten lijden. Daarom is het ‘t beste voor hem om eeuwig te blijven leven en te blijven zoals hij nu is.’
Later zagen ze een jonge celibataire beoefenaar van het geestelijk leven, een in saffraankleu- rig kleed gehulde brahmachari, aalmoezen verzamelen voor zijn leraar. Zodra hij de sadhu zag, bracht hij zijn handen samen en betuigde zijn respect. De sadhu reageerde door te zeggen: ‘Moge je onmiddellijk sterven.’Opnieuw informeerde de discipel: ‘Waarom vervloekte u hem om te sterven’? De sadhu begon te lachen. ‘Dat was geen vloek, maar een zegen. Op het moment is hij zuiver en zondeloos. Maar als hij verder leeft, is zijn toekomst onzeker.’ ‘Hoe dat zo’? vroeg de discipel. ‘Omdat altijd het gevaar bestaat om terug te vallen in wereldse gewoontes. Maar als hij nu meteen sterft, zal hij beslist bevorderd worden naar de hogere regionen.’
Toen ze de markt naderden, moest de discipel zijn neus dichthouden. De lucht was vervuld van de weeë doodsgeur afkomstig van de lichamen van gevilde dieren die in stukken gehakt aan haken hingen voor de slagerij. Een man met een rood gezicht, de winkeleigenaar, riep naar de sadhu: ‘Hallo! Heb je nog een zegen voor me vandaag’? Opnieuw stak de sadhu zijn hand zegenend omhoog. ‘Ja, ik zegen je dat je mag leven noch sterven.’ De slager krabde zijn hoofd en mompelde: ‘Wat een rare zegen.’ Toen ze de markt verlaten hadden, vroeg de discipel: ‘Wat bedoelde u met die begroeting’? ‘Denk je niet dat de slager zich nu in een helse toestand bevindt’? vroeg de sadhu. Zijn discipel knikte. ‘Hij heeft zoveel onschuldige dieren gedood dat hij zeker duizenden jaren in de hel zal moeten doorbrengen,’ legde de sadhu uit. ‘Dus hij zal lijden of hij nu leeft of sterft.’
Vervolgens kwamen ze langs een tempelingang waar een toegewijde haar oprechte gebeden opzond naar de Allerhoogste Heer. Ze merkte niet eens dat de sadhu eraan kwam. Maar hij riep: ‘Moge je leven of moge je sterven.’ ‘Laat me raden waarom u dat zei,’ waagde de discipel. ‘Door onophoudelijk aan God te denken, is een toegewijde altijd gelukkig. Daarom maakt het voor haar geen verschil of ze leeft of sterft. Ze zal aan God blijven denken in dit leven en in het volgende.’ Glimlachend antwoordde de sadhu: ‘Je begint het te leren.’