Er waren eens vijf prinsen genaamd de Pandava’s, de zonen van Koning Pandu. Op een keer, terwijl ze in het bos woonden, kwam een brahmaan (priester) hen om hulp vragen. ‘Maharaja Yudhisthira, u moet helpen,’ smeekte hij de oudste Pandava. ‘De arani-stokjes waarmee ik vuur maak, zijn meegenomen. Een hert kwam in mijn hut, pakte de stokjes op met zijn gewei en rende weg. Zonder vuur kan ik mijn dagelijkse religieuze plichten niet verrichten.’
En dus gingen de Pandava’s op zoek naar het hert. Al gauw zagen ze het, maar het rende weg. Uur na uur achtervolgden ze het lichtvoetige dier, maar ze waren niet in staat om het te vangen. Uiteindelijk gingen ze uitrusten in de koele schaduw van een boom, overmand door uitputting en dorst. Yudhisthira sprak tot zijn jongste broer: ‘Nakula, we hebben water nodig. Klim in deze boom en kijk of er een rivier in zicht is.’ Hoewel Nakula moe was, klom hij hoog de boom in. ‘Ja, ik zie een meer in de buurt,’ riep hij, zeer tot opluchting van de anderen. ‘Goed,’ zei Yudhisthira met een van de dorst schorre keel. ‘Zou je alsjeblieft wat water voor ons willen halen’?
Nakula haastte zich naar het meer. Hij kon bijna voelen hoe het verkoelende water zijn droge mond verfriste. Hij knielde neer en bracht juist een handvol met water naar zijn mond toen een stem bulderde: ‘Stop! Neem geen slok totdat je mijn vraag beantwoord hebt. Ik ben de wachter van dit meer. Wanneer je niet doet wat ik je zeg, zul je sterven.’ Volledig afgemat, besloot Nakula om de mysterieuze stem te negeren. Hij nam een flinke slok van het koele water – en viel meteen dood neer.
Ondertussen wachtten de andere Pandava’s voor wat een eeuwigheid leek te duren. Iedere minuut werd hun dorst acuter. En dus smeekte Yudhisthira een andere broer: ‘Sahadeva, zou je alsjeblieft Nakula willen helpen om het water te brengen’? Sahadeva kroop praktisch naar het meer, en trof tot zijn schok zijn broer dood aan. Maar nu zijn eigen keel brandde van de dorst, snelde hij naar de waterkant. Opnieuw beval de stem hem om te stoppen. Sahadeva negeerde het advies en schepte een handpalm vol water omhoog. Net als zijn broer viel hij ter plekke dood neer. Daarna stuurde Yudhisthira Arjuna, en enige tijd later Bhima. Geen van beiden keerden terug.
Yudhisthira, die nu begreep dat er iets goed mis was, ging zelf. Hij kon zijn ogen nauwelijks geloven. De levenloze lichamen van vier machtige krijgers lagen verspreid aan de oever van het meer. Hoe konden ze zo makkelijk gedood zijn, zonder een teken van schermutseling? Van verdriet zonk hij neer op zijn knieën. Het was onmogelijk voor hem om zonder zijn trouwe broers te leven. Ze hadden zoveel opgeofferd om hem een plezier te doen, en nu waren ze voor altijd heengegaan. Toen won zijn eigen smachtende dorst het van zijn smart, en kroop hij richting het verkoelende water. ‘Stop!’ brulde de stem onheilspellend. ‘Je kunt niet van dit water drinken voordat je mijn vragen beantwoord hebt. Neem deze waarschuwing ter harte of je bent hetzelfde lot beschoren als je broers.’
Yudhisthira hield zich in en antwoordde, de hemel afspeurend: ‘Ik zal naar beste kunnen doen wat u vraagt. Maar voordat ik dat doe, laat u zich alstublieft zien. Ik ben verbaasd over hoe één persoon in staat is om al mijn vier broers te doden. Bhima alleen al heeft de kracht van tienduizend olifanten. Zelfs een god heeft niet de kracht om ook maar één van mijn broers te doden.’ Een machtige en angstaanjagende Yaksha, een magiër, verscheen voor de prins. Eerbiedig voegde Yudhisthira zijn handpalmen samen en boog zich lichtelijk voor de tovenaar neer. ‘Dank u. Stel me alstublieft de vragen die u heeft.’ ‘Je nederigheid is innemend,’ zei de Yaksha. ‘Hier is mijn eerste vraag: Wat is sneller dan de wind’? Zonder aarzelen ant- woordde Yudhisthira: ‘De geest natuurlijk.’ De Yaksha wreef zijn handen samen. ‘Heel goed. Maar weet je wat het meest waardevolle bezit is’? ‘Dat is ook gemakkelijk – dat is kennis.’ ‘Aha,’ zei de Yaksha. ‘Maar wat is ware kennis’? ‘Ware kennis is kennis van het goddelijke,’ antwoordde Yudhisthira. ‘Ja, dat is juist,’ stemde de Yaksha in. ‘Zeg me nu wat pas aangenaam wordt nadat men het opgegeven heeft.’ Yudhisthira keek eerst naar het verleide- lijke water en toen naar zijn dode broers. ‘Dat kan alleen maar trots zijn.’ ‘En wat is slechtheid’? vroeg de Yaksha uitdagend. ‘Kwaad spreken van anderen,’ zei Yudhisthira. ‘Maar weet jij wat liefdadigheid is’? vroeg de Yaksha. Yudhisthira wierp een blik op zijn broers die dood op de oever van het meer lagen. Met tranen in zijn ogen zei hij: ‘Liefdadig- heid is bescherming geven aan alle schepselen.’ De Yaksha glimlachte grimmig terwijl hij ook naar de dode mannen keek en opmerkte hoe Yudhisthira zijn lippen likte in wat ondraaglijke dorst geweest moet zijn. Toen vroeg hij: ‘Wat is geduld’? Yudhisthira wendde zijn blik af van de koele wateren van het meer en probeerde de toenemende droogheid van zijn keel te negeren. Hij haalde diep adem en zei: ‘Geduld kan alleen het vermogen om de zintuigen te beheersen zijn.’ ‘Ja,’ vervolgde de Yaksha. ‘Maar nu komt mijn laatste vraag: Wat is het meest wonderbaarlijke in de wereld’? Yudhisthira dacht zorgvuldig na voordat hij deze laatste vraag beantwoordde. Hij wierp opnieuw een blik op zijn dode broers. Vol overtuiging zei hij: ‘Dag na dag gaan levende wezens het huis van de dood binnen. Niemand ontkomt hieraan, maar toch denken degenen die achterblijven dat ze niet zullen sterven. Kan er iets wonder- baarlijkers dan dit zijn’?
De Yaksha kreeg een brede grijns. ‘Ik ben tevreden over je intelligente antwoorden,’ zei hij. ‘Je bent de wijste levende mens en verdient het om een gunst van mij te ontvangen. Ik schenk je het leven van één van je broers. Kies er maar eentje uit.’ Na een kleine denkpauze antwoordde Yudhisthira: ‘Ik kies Nakula.’ ‘Maar waarom Nakula’? informeerde de Yaksha. ‘Waarom niet de machtige Bhima of Arjuna’ Die zijn vast waardevoller voor je.’ Yudhisthira legde uit: ‘Mijn vader had twee vrouwen, Kunti en Madri. Bhima, Arjuna en ikzelf zijn Kunti’s zonen. Daarom kies ik Nakula omwille van Madri.’ Dolblij bij het horen van zo’n onzelfzuchtig antwoord, bracht de Yaksha alle dode broers weer tot leven. Daarop onthulde hij aan Yudhisthira zijn werkelijke identiteit. ‘Ik ben je vader, de God van de Dood. Ik word ook Dharma genoemd, de kenner van wat goed en slecht is. Ik wilde je wijsheid testen. Ik ben trots dat je zo goed antwoordde. Mijn zoon, omdat je toegewijd bent aan waarheid en rechtvaardigheid zul je nooit een nederlaag lijden.’ Yudhisthira viel nederig neer aan zijn vaders voeten en huilde tranen van vreugde.